Was Augustinus een wiskundehater? (Kees de Pater)

Meermalen leidt een auteur een wetenschappelijk artikel in met een korte historische notitie die in een meer of minder ver verwijderd verband staat met het te behandelen onderwerp. Daar is uiteraard geen enkel bezwaar tegen, zolang tenminste de feiten niet onjuist worden weergegeven of verkeerd worden geïnterpreteerd.

Dat laatste is enigszins het geval in een artikel ‘Rekenen en industrie’ van H.L. Beckers in Nieuw Archief voor Wiskunde (vierde serie, deel 6, no.1-2, 1988, p.83-89), dat begint met enkele opmerkingen over zowel waardering als gebrek aan waardering voor de wiskunde in het verleden. Beckers wijst eerst op het belang dat Plato aan de wiskunde hechtte voor contemplatie en training van de geest, maar ook op diens onderwaardering voor wat ik gemakshalve maar ‘toegepaste wiskunde’ noem. Dan gaat hij als volgt verder:
    “De heilige Augustinus maakte het zelfs nog wat bonter met zijn vermaning dat goede christenen moeten oppassen voor wiskundigen, omdat het gevaar bestaat dat die een pact met de duivel gesloten hebben. ” (blz.83)
Ik weet niet wat Beckers’ bron is, maar kennelijk doelt hij op een passage uit ‘De Genesi ad litteram’, II,17,37 (de laatste zin):
    “Quapropter bono christiano sive mathematici sive quilibet inpie divinantium, maxime dicentes vera, cavendi sunt, ne consortio daemoniorum animam deceptam pacto quodam societatis inretiant”.
Enigszins vrij vertaald staat hier:
    “Daarom moet een goede christen oppassen voor astrologen, of welke goddeloze waarzeggers dan ook, vooral als ze de waarheid spreken, om te voorkomen dat hij in oontact met demonen komt en door een pact in hun strikken gevangen raakt”.
Uit de vertaling -vergelijk de door mij onderstreepte woorden- blijkt meteen het misverstand. Augustinus waarschuwt zijn christetlijke lezers hier beslist niet voor Euclides -geometria en arithmetica acht hij nuttige wetenschappen -maar voor het raadplegen van astrologen. Het Griekse ‘mathèmatikos’ betekent allereerst (iemand die) gek of dol (is) op leren, vandaar ook wetenschappelijk (wetenschapper) en meer pregnant wiskundig(e) of astronomisch (astronoom) en vooral sinds de vierde eeuw ook astrologisch (astroloog).*
Juist de betekenis ‘astroloog’ is in de tijd van Augustinus de gangbare onder het gewone volk en bij dat spraakgebruik past hij zich meestal aan. Ik verwijs voor Augustinus’ afwijzende houding ten onzichte van de astrologie en zijn motieven hiervoor naar L.C.P.J. de Vreese, ..Augustinus en de astrologie” (diss. UVA, Maastricht, 1933), o.a. blz. 13,18,26,57,92,94, 95,102, waar ook in vrijwel alle gevallen ‘mathematici’ de betekenis ‘astrologen’ heeft. Om nog twee voorbeelden te noemen, op blz. 102 spreekt De Vreese van het verwerpen door Augustinus van de “mathematicorum fallaces divinationes” (de bedrieglijke voorspellingskunsten van de astrologen, Confessiones VII,6) en op blz. 94-96 bespreekt hij Augustinus’ sterk afwijzende houding ten opzichte van de “consultatio mathematicorum” (de consultatie van astrologen), die door de kerkvader zelfs als grote zonde wordt bestempeld.
Dat betekent overigens niet dat ik beweer dat Augustinus een enthousiast pleitbezorger van de wis- en natuurkundige wetenschappen geweest is. Dat ligt trouwens ook niet direct voor de hand bij iemand die zich allereerst zieleherder wist. Toch acht hij de studie van deze vakken beslist wel nuttig en zinvol, voor zover ze bevorderend zijn voor de eer van God en religieuze kennis verhelderen. De wetenschap.om-de-wetenschap wordt door hem afgewezen. Ik verwijs hiervoor naar Th.L. Haitjema, “Augustinus’ wetenschapsidee” (diss. Utrecht, 1917). Het staat overigens nu wel vast (zie bijv. David C. Lindberg, “Science and the early christian church”, Isis 74, 1983, blz.509-530) dat het christendom wat de houding tegenover de wis- en natuurkundige wetenschappen betreft, niet afweek van het standpunt van de toenmalige laat-antieke cultuur, die een duidelijke reserve vertoonde ten opzichte van deze wetenschappen en alleen datgene waardevol vond wat kon bijdragen aan waarachtig geluk. De studie van de wis- en natuurkundige vakken werd alleen zinvol geacht voor zover ze aan dit geluk bijdroegen.
* Om volledig te zijn: ‘astrologia’ betekent oorspronkelijk ‘astronomie’, en “pas in het laat-Latijn overwegend ‘astrologie’. Maar nog in de zestiende eeuw wordt ‘astrologia’ soms als synoniem voor ‘astronomia’ gebruikt.
Kees de Pater

De wetenschapsrevolutie en de Twee Culturen (Fokko Jan Dijksterhuis)

De Geograaf van Vermeer uit 1669. De geleerde staat in zijn werkkamer na te denken. Licht valt door het venster op hem en zijn papieren. Om hem heen allerlei attributen die bij een geograaf passen: een kaart aan de wand, een globe op de kast. In zijn hand heeft hij een passer, zijn belangrijkste instrument. Met de passer kan hij een kaart op juiste schaal maken, een precieze beschrijving van de wereld.

Vermeer op zijn beurt beeldde de wereld uit zoals hij die zag. Niet alleen zijn de persoon en zijn attributen levensecht geschilderd, de geograaf is er ook één die je als het ware zó tegen kunt komen. Vermeer is typisch voor de 17de-eeuwse schilderkunst in Nederland, waarin realisme tot in het uiterste doorgevoerd is. Realisme in de zin van levensecht afbeelden kenmerkte de beeldende kunst sinds de Renaissance. Hollandse schilders gingen echter nog een stapje verder: ze beeldden de dingen uit die ze om zich heen zagen en zoals ze die om zich heen zagen.

In de schilderijen van Vermeer hangen regelmatig kaarten aan de wand. Juist op het doek “De schilderkunst” (1665-1670), in dezelfde tijd geschilderd, is een landkaart prominent aanwezig. Op de bovenrand van de kaart blijft het woord ‘Descriptio’ – beschrijving – vrij. En Vermeer heeft zijn signatuur op de kaart gezet, vlak naast het model. Vermeer lijkt een parallel te trekken tussen de kaartenmaker en zichzelf: wereldbeschrijvers.

Vermeer beeldt de geograaf uit zoals de geograaf op zijn beurt de wereld moet uitbeelden: zoals die werkelijk is. Alleen op een goede kaart kan een kapitein blindvaren. Daarop waren afstanden, kustvormen, en dergelijke zo precies mogelijk weergegeven. Een exacte weergave van de feiten, dat mag je verwachten van iemand die geleerd heeft met de passer om te gaan.

Maar, zouden wij direct zeggen, er is toch een essentieel verschil tussen een Vermeer die een persoon schildert en een geograaf die de wereld uitmeet? Alle realisme ten spijt, het tafereel op het doek is er niet één van feitelijkheid maar van verbeelding. Een schilderij beoordelen wij op grond van haar artistieke kwaliteiten, een landkaart moet juist zijn. Voor ons is het idee dat Vermeer zich zou identificeren met een geograaf ondenkbaar.

Dat doet Vermeer dan ook niet alleen. Het model heeft de attributen van Clio – muze van de geschiedenis. Zij staat voor het idee. Dat aspect van Vermeer’s schilderij klinkt ons vertrouwder in de oren: de kunstenaar die een idee verbeeldt, tegenover de wetenschapper die de wereld beschrijft. Voor Vermeer is het echter maar het halve verhaal. De schilder moet beide doen. Hij moet het idee uitbeelden door middel van een waarheidsgetrouwe en ambachtelijke weergave van de werkelijkheid. En dus kan een kunstenaar zich spiegelen aan een wetenschapper.

Dat wij dat vreemd vinden, ligt natuurlijk vooral aan onszelf, aan de manier waarop wij tegen wetenschappers en kunstenaars aankijken. Voor ons vertegenwoordigen de schilder en de geograaf twee volkomen verschillende manieren van kijken, twee volkomen verschillende werelden. De wereld van de verbeelding aan de ene kant, die van de feitelijkheid aan de andere kant. Twee werelden die haaks op elkaar lijken te staan. We duiden ze ook wel aan met ‘alfa’ en ‘bèta’, de wereld van het betekenisvolle woord en die van het feitelijke getal. En in onze tijd lijkt er een onoverbrugbare kloof tussen beide te bestaan. Aan de ene kant de wereld van kunsten en literatuur, aan de andere kant de wereld van de natuurwetenschap en techniek.

Twee werelden die weinig van elkaar weten en willen weten. Alfa’s die zonder schroom zeggen dat ze niets van wis- en natuurkunde weten, en zich daar zelfs op beroemen. Béta’s die geen belangstelling voor kunst en literatuur, geen benul lijken te hebben van de plaats van de mens in deze door hen beheerste wereld. Zonder de zogenaamde kloof tussen alfa en bèta hier breeduit te meten – dat is vorig jaar in een hele leuke bundel opstellen al eens gedaan – stel ik vast dat wij op zijn minst moeite hebben met de verhouding tussen natuurwetenschap en de kunsten.

Een moeite die Vermeer die blijkbaar niet had. In de ruim driehonderd jaar die ons van hem scheidt, is er kennelijk iets veranderd in onze opvattingen over wat kunst is en wat een kunstenaar doet, over wat wetenschap is en wat een wetenschapper doet. Dat ga ik inderdaad beweren, maar ik zal me beperken tot de laatste groep: de wetenschappers.

Ik ben niet voor niets begonnen met Vermeer, want zijn schilderijen stammen uit een tijd waarin de natuurwetenschap ingrijpend aan het veranderen was. Op verschillende manieren gingen wetenschappers anders naar de wereld om hen heen kijken. Eén daarvan is de nauwkeurigheid van de kaartenmaker. Die veranderingen samen noemen we de Wetenschapsrevolutie. Daarin werd de grondslag gelegd voor de moderne natuurwetenschap. Gekoppeld aan de techniek zou die natuurwetenschap op haar beurt de wereld het gezicht geven zoals wij dat kennen. Met alle gevolgen van dien, waaronder de zojuist genoemde kloof tussen alfa en bèta. Het lijkt daarom voor de hand liggend de oorsprong van die kloof in de Wetenschapsrevolutie te zoeken.

In de komende anderhalf uur zal ik de belangrijkste veranderingen schetsen die de wetenschap in die tijd onderging. Eén van de leidende gedachten zal zijn dat de wetenschap op een realistische manier naar de natuur ging kijken. Daarmee was er van een vergelijkbare ontwikkeling sprake als in de kunsten. In dat opzicht was er eerder sprake van een versmalling van de kloof dan een verbreding. Maar, zo zal blijken, juist dat realisme zorgt in de wetenschap voor een breuk tussen de dagelijkse ervaring van de natuur en de manier waarop wetenschappers er naar kijken. In de 17de eeuw moet inderdaad de oorsprong van de kloof tussen alfa en bèta gezocht worden. Zoals het voorbeeld van Vermeer al aangeeft, die kloof was niet direct duidelijk.

1543 wordt vaak als het beginjaar van de Wetenschapsrevolutie gekozen. In dat jaar verschenen twee belangrijke boeken. Het eerste is van de Pool Nicolaus Copernicus (1473—1543) en heet De revolutionibus orbium coelestium. Daarin zette hij de Zon, in plaats van de Aarde, in het middelpunt van het heelal. Dit boek zou niet onmiddellijk een revolutie teweegbrengen, we komen er op terug.

Het andere boek is van de Vlaming Andreas Vesalius (1514-1564) en heet De humani corporis fabrica. Dit boek bracht een omwenteling teweeg in de anatomische kennis van het menselijk lichaam. De grootste kracht van het boek was de visuele taal. Prachtige platen gaven Vesalius’ bevindingen weer. Het is als het ware een uitermate realistisch portret van het menselijk lichaam. Met één maar: niet alleen het menselijk lichaam zoals we dat om ons heen zien, maar ook de dingen achter de huid die normaliter verborgen blijven. Een groot gedeelte van Vesalius’ studies was tot stand gekomen op basis van secties op lijken. Vesalius keek niet alleen naar het menselijk lichaam, maar sneed het ook open om te kijken hoe het er van binnen uitzag. Wat hij vervolgens zag, gaf hij visueel en met groot artistiek vermogen weer.

Wat is hier nu zo bijzonder aan? Het is toch vanzelfsprekend dat iemand die het menselijk lichaam bestudeert dat zo waarheidsgetrouw mogelijk probeert te doen? Jawel, maar dan wel als je ervan uitgaat dat visuele informatie is waar het om gaat. En dat was niet vanzelfsprekend. De wetenschapper was in die tijd vooral belezen. Hij had zijn kennis uit boeken waarin de klassieke denkers hun theorieën uiteenzetten, oftewel in woorden uitlegden hoe één en ander in elkaar stak. Die theorieën accepteerde Vesalius, in die zin beoogde hij helemaal geen revolutie. Maar hij vond ook dat de theorie visuele ondersteuning behoefde en dat visuele kennis noodzakelijk was. Kijken dus, en weergeven wat je ziet. Net als een schilder dat doet. Je moet de artistieke vaardigheid hebben om wat je ziet op papier te kunnen zetten. Die vaardigheid hadden schilders zich inmiddels verworven. In die zin was de ontwikkeling in de beeldende kunsten dus een voorwaarde voor een werk als dat van Vesalius.

Het werk van Vesalius en andere anatomen – maar ook van plant- en dierkundigen – is een eerste signaal dat de aandacht in de wetenschap aan het schuiven was van het woord naar het beeld. In de loop van de 17de eeuw gingen steeds meer wetenschappers het idee verkondigen dat je eerst goed moet kijken wil je de wereld begrijpen. Zij beriepen zich daarbij vaak op het gedachtegoed van de Engelsman Francis Bacon (1561—1626). Hij was kanselier van de Engelse koning en publiceerde in 1620 Novum Organon, het nieuwe Organon, ofwel methode om goede wetenschap te bedrijven. Het nieuwe Organon moest in de plaats komen van het antieke van Aristoteles. In zijn Organon zette Bacon uiteen hoe je betrouwbare kennis van de wereld kunt krijgen en heel kort komt het er op neer dat je zorgvuldig moet kijken.

Bacon zette twee groepen tegenover elkaar, die elk op hun eigen wijze met kennis omgingen. Aan de ene kant had je de wetenschappers, die dikke boeken lazen om van de klassieke auteurs zoals Aristoteles te horen hoe de wereld in elkaar zat. Volgens Bacon vergaten deze wetenschappers zelf te kijken en durfden ze niet aan de klassieke autoriteiten te twijfelen. Aan de andere kant had je de praktijkmensen, die niet met boeken maar met de natuur zelf bezig waren. Die probeerden voortdurend uit wat de natuur allemaal kon. Alchemisten die allerlei stoffen bewerkten om te kijken wat voor effect dat had; doktoren die met kruiden welke ziekten bestreden; schilders die verf en kleuren konden maken uit allerhande stoffen. Deze praktijkmensen hadden een massa kennis waar wetenschappers geen weet van hadden en vaak hun neus voor ophaalden.

Kleuren zijn een mooi voorbeeld van de kloof tussen wetenschappers en praktijkmensen. Wat zijn kleuren? Een wetenschapper zou zeggen: kleuren zijn gradaties van licht en donker: wit is puur licht, zwart is puur donker, en daartussen zitten de kleuren in gradaties van licht en donker in de volgorde van de kleuren van de regenboog. Een schilder wist dat je uit wit en zwart nooit en te nimmer groen kreeg, alleen grijs. Met wit en zwart kon je – hoewel dit niet altijd een fraai effect geeft – kleuren lichter en donkerder maken. Kleuren op zich stonden los van wit en zwart. Dit inzicht, ook al ontstaan in de Renaissance schilderkunst toen men kleuren ging mengen, drong pas in de loop van de 17de eeuw door tot wetenschappers.

Maar ook aan die kennis schortte het één en ander volgens Bacon. Die praktijkmensen wisten wel veel, maar dat waren voornamelijk weetjes. Ze systematiseerden hun weetjes niet begrepen niet waarom de dingen waren zoals ze waren. Een schilder wist hoe hij uit geel en blauw groen kon maken, maar waarom het mengsel van twee kleuren een andere kleur opleverde, daar hadden ze geen idee van. Dat hoefden ze ook niet te weten. Voor een wetenschapper was (en is) dat anders: die wil verklaren waarom de dingen zijn zoals ze zijn.

Het nieuwe Organon vertelde hoe de toekomstige wetenschapper te werk moest gaan. Hij (want het waren in die tijd alleen maar mannen), hij moest net als praktijkmensen zoveel mogelijk te weet zien te komen door goed te kijken. Dat moest hij zo systematisch mogelijk doen door alles op een rijtje te zetten wat er van een zaak te weten was. Bijvoorbeeld door een volledige inventaris te maken van de eigenschappen en werkingen van kruiden. Op basis van deze empirische kennis, en alleen op deze basis, moest hij dan proberen oorzaken te vinden, ofwel een verklaring van een verschijnsel geven.

Niet alleen de methode van onderzoek moest veranderen volgens Bacon, maar ook het soort verklaringen dat een wetenschapper van een verschijnsel gaf. Hij moest niets hebben van de manier waarop toenmalige wetenschappers, op basis van Aristoteles, natuurverschijnselen verklaarden. Zij gebruikten begrippen die weinig met de werkelijkheid van doen hadden. Ik kan dit het beste aan de hand van een voorbeeld illustreren.

Het was al lang bekend dat je met een pomp water maar een meter of tien omhoog kon zuigen. Als de zuiger langer was dan ‘brak de kolom’ zoals dat wel genoemd werd. Voor iemand uit de praktijk was het voldoende te weten dat dit het geval was, je moest voor grotere hoogten gewoon meerdere keren pompen. Een wetenschapper wil weten waar dit aan ligt. De traditionele opvatting was dat de waterkolom het vacuüm verafschuwde en daarom omhoog gezogen werd. Die afschuw was echter niet oneindig groot, dus op een bepaald moment gaf het water het op, namelijk als de kolom een meter of tien hoog was. Een dergelijke verklaring zou Bacon onzin vinden: hoe kon water nu afschuw hebben? Water was een dood ding zonder wil.

Evangelista Torricelli (1608—1647), overigens geen directe volgeling van Bacon, gaf in 1644 een andere verklaring. Volgens hem was er sprake van een evenwicht, namelijk tussen de kolom water in de zuiger en de lucht buiten de zuiger. Om dit te bewijzen, nam hij een glazen buis die aan één kant dicht was. Hij vulde de buis met kwik en zette die op de kop in een bak met kwik. Kwik, zo was bekend, was 14 keer zo zwaar als water en dus moest de kolom kwik breken bij een lengte van 10 gedeeld door 14 is ongeveer 70 centimeter. En aldus geschiedde. De kolom water had dus geen afkeer van iets, maar kwam na tien meter gewoon in evenwicht met de kolom lucht die van buiten op de zuiger drukte.

Dit is een voorbeeld van een ‘natuurlijke’ verklaring: alleen krachten en werkingen in de natuur spelen een rol. En die krachten kon je alleen ontdekken – zo zou Bacon zeggen – door goed naar de natuur zelf te kijken. Bacon was niet de enige die er zo over dacht, het zoeken naar natuurlijke verklaringen kom je bij denkers van diverse pluimage tegen. Wetenschappers gingen de essentie van de natuur in de natuur zelf zoeken.

Torricelli had koos een bijzondere manier om zijn gelijk te halen: hij bedacht een experiment. Zijn veronderstelling dat het breken van een waterkolom te maken had met de luchtdruk, ging hij controleren door naar een kwikkolom te kijken. Hij keek hoe de natuur zich gedraagt in een vergelijkbare, maar door mensenhanden tot stand gebrachte, toestand. Dat gaat verder dan precies om je heen kijken wat er in de natuur allemaal gebeurt: je grijpt in in de natuurlijke orde. Een traditionele wetenschapper zou zeggen dat je zo niets over de natuur te weten komt. Je neemt de natuur niet meer zoals die is, maar zoals jij hem gemaakt hebt. En dat kan alleen kennis over mensenwerk opleveren, niet over de natuur. Die gedachte werd in de Wetenschapsrevolutie verlaten: het experiment werd het middel bij uitstek om kennis over de natuur te verkrijgen en om de kennis die men had te controleren. We zullen het nog tegenkomen.

In het nieuwe Organon van Bacon had het experiment dan ook een belangrijke plaats. Volgens Bacon was het experiment de uiteindelijke grondslag van alle kennis. Louter kijken kon nooit de oorzaken van verschijnselen opleveren: je moest de natuur als het ware op de pijnbank leggen om ze aan haar te ontfutselen. Het experimentele ondervragen van de natuur vormde het sluitstuk van de wetenschappelijke methode die Bacon formuleerde. Goed en systematisch de natuur ondervragen en op basis daarvan de natuurlijke oorzaken van verschijnselen zoeken.

Vooralsnog wijst niets erop dat er een kloof tussen wetenschappers en de rest van de samenleving aan het ontstaan was. Integendeel, een eventuele kloof werd eerder versmald. Wetenschappers gingen een voorbeeld nemen aan praktijkmensen. Ze gingen kijken en ze gingen doen, hun ogen de kost geven en hun handen vuil maken net als iemand uit de praktijk. Het belang van Bacon was vooral dat hij helder op een rij zette wat allerlei groepen bij stukjes en beetjes al deden. Goed en realistisch kijken werd al door velen gedaan, bijvoorbeeld door anatomen zoals Vesalius. Proefjes doen en de natuur naar je hand zetten werd ook al lang gedaan, door alchemisten, doktoren en noem maar op. Wat Bacon deed was laten zien hoe je met dergelijke hulpmiddelen wetenschap kon en moest bedrijven. Een wetenschapper wilde niet alleen weten hoe de wereld in elkaar zit, maar ook waarom dat zo is.

Vooral in Engeland vond Bacon veel navolging. We nemen één voorbeeld: Robert Hooke (1635—1703). Hij was assistent van Robert Boyle geweest, de vaandeldrager van Bacon’s experimentele filosofie. Samen hadden ze de proef van Torricelli verder bestudeerd en de wet van Boyle gevonden. Hooke publiceerde in 1665 een boek over een ander onderwerp. Het was één lange getuigenis van het idee dat een wetenschapper eerst goed moest kijken: Micrographia. Hooke deed dat en deed dat op een bijzondere manier. Hij keek niet met het blote oog, maar scherpte zijn blik met de microscoop. Dat instrument was al een jaar of vijftig oud, maar nog maar weinig door wetenschappers gebruikt. In Micrographia liet Hooke zien wat er met de microscoop allemaal te ontdekken viel. Hij deed dat door middel van een precieze weergave in de vorm van fraaie platen.

Het bevatte 60 ‘observaties’ waarvan de meeste betrekking hadden op kleine tot zeer kleine zaken, zoals de kop van een vlieg. Hooke keek precies en beschreef wat hij zag. Hooke bekeek zo’n beetje alles wat hem voor de voeten kwam: een naald en een scheermes, stukjes zijde, zand, deeltjes in urine, sneeuwvlokken, hout, kurk, bladeren, paddestoelen, enzovoort enzovoort. Het lijkt een willekeurige verzameling, maar dat was het niet.

Waar het Hooke om ging, was te laten zien dat de natuur oneindig veel gedetailleerder in elkaar zat dan zo op het oog te zien was. De punt van een naald mag het scherpste voorwerp lijken dat er bestaat, maar onder de microscoop blijkt dat wel mee te vallen. Dan lijkt de punt eerder bot. Bovendien blijken er allerlei deukjes en bobbeltjes op het, op het oog zo gladde, oppervlak te zitten. Zo ook de vezels van zijde, of de ledematen van een vlieg. Onder de microscoop maakte Hooke allerlei structuren in de kleinste voorwerpjes zichtbaar. Alles leek opgebouwd uit nog veel kleinere deeltjes. Hij was er van overtuigd dat nog betere microscopen nog meer aan het licht zouden brengen, tot uiteindelijk de laatste bouwsteentjes van de natuur. Dat was namelijk de reden dat Hooke die schijnbaar willekeurige verzameling voorwerpen onder de microscoop legde. Om te laten zien dat de hele wereld opgebouwd is uit onnoemelijk kleine deeltjes.

Nauwkeurig kijken hoe de wereld in elkaar zit, krijgt daarmee bij Hooke een vreemde draai. Hij wil door precies kijken een wereld achter de wereld van de zichtbare dingen laten zien. Een microscopische wereld bestaande uit nauwelijks waarneembare deeltjes en structuren. Hooke was niet de enige die er zo over dacht, zo halverwege de 17de eeuw. Zijn leermeester Boyle dacht er zo over en met hem vele anderen. Zij beriepen zich daarbij vaak op de tweede denker die – naast Bacon – zijn stempel op de wetenschap van de 17de eeuw heeft gedrukt: de Fransman René Descartes (1596—1650). Die had in een serie publicaties uiteengezet dat alles in de wereld bestaat uit niet-waarneembare deeltjes die voortdurend in beweging zijn. Descartes noemde dit de mechanistische filosofie: een wereld van deeltjes in beweging. Dit idee werd door tal van wetenschappers overgenomen, al dan niet aangepast aan hun eigen ideeën.

Dit lijkt in tegenspraak met het realistische denken van de 17de-eeuwse wetenschapper: uiteindelijk gaat het niet om de wereld zoals je hem ziet, maar om een onzichtbare wereld daarachter. Waarom was zo’n wereld van onzichtbare deeltjes en structuren nodig om de wereld beter te begrijpen? Daarmee zijn we weer terug bij het zoeken naar natuurlijke verklaringen: de oorzaken van de natuurverschijnselen moest je, ook volgens Descartes, zoeken in de natuur zelf. Net als Bacon zette hij zich af tegen de aanhangers van Aristoteles, die in zijn oog allerlei vage en fantastische verklaringen gaven. Hij gaf alleen een ander antwoord dan Bacon op de vraag hoe dat beter kon. Hij had diep nagedacht over de aard van de natuur zelf en was tot de conclusie gekomen dat die uiteindelijk materieel was. Deeltjes dus. En verschijnselen in de natuur moesten verklaard worden door werkingen van die deeltjes. De enige werking die materie van zichzelf kon hebben was, volgens Descartes, beweging. Passieve beweging, die alleen van snelheid of richting kon veranderen wanneer deeltjes op elkaar botsten.

Op deze manier konden de occulte werkingen van de Aristotelianen uitgebannen worden. Door de natuur op te vatten als niets dan dode, onbezielde materie in passieve beweging. Denk maar aan de proef van Torricelli: de afschuw van het vacuüm was een typisch voorbeeld van occult denken. Daarmee werd verondersteld dat water een wil kon hebben, iets bezields was. Torricelli liet zien dat daar geen reden toe was: de brekende waterkolom was het gevolg een eenvoudig evenwicht van een kolom lucht en een kolom water. Niets dan materie, in dit geval in evenwicht.

Een wereld bestaande uit deeltjes kon je je goed voorstellen. Anders dan ‘afschuw’, laat een evenwicht zich heel goed uitbeelden: denk maar aan een weegschaal met twee verschillende voorwerpen erop. Bij de brekende waterkolom kun je je dus een mechaniek denken. Op die manier werd de mechanistische filosofie ook vaak opgevat: de wereld bestaat uit onzichtbare mechaniekjes. Later werd ook wel het beeld van de wereld als uurwerk gebruikt. Net zoals de radertjes in een uurwerk met vaste regelmaat bewegen, loopt de wereld volgens een vaste regelmaat van in elkaar grijpende mechaniekjes.

Die vaste regelmaat van een klok was voor Descartes misschien wel het belangrijkste aspect van zijn mechanistische filosofie. Zoals een evenwicht op een weegschaal, de raderen van een klok, zo beantwoorden de bewegingen van deeltjes aan vaste wetten. Wiskundige wetten waarmee je precies kunt uitrekenen en voorspellen hoe ze zich gedragen. De beweging van botsende biljartballen ligt vast in wiskundige wetten en is helemaal te begrijpen.

Zo verklaarde hij bijvoorbeeld de breking van licht in water. Dat kun je vergelijken met een tennisbal die in het water geslagen wordt. Descartes wist – althans hij meende te weten – hoe zo’n bal zich gedroeg zodra het oppervlak bereikt werd en zo kon hij uitleggen waarom licht breekt zoals het breekt. Zijn redenering bleek later niet helemaal te kloppen, maar het gaat er om dat hij uit de beweging van een tennisbal de brekingseigenschappen van licht afleidde.

Die onzichtbare wereld achter de zichtbare wereld, blijkt dus een stuk concreter te zijn dan we in eerste instantie dachten. Het is een wereld die bestaat uit concrete deeltjes en structuren die er dezelfde manier uitzien en op eenzelfde manier werken als de voorwerpen die we om ons heen zien. Het is een wereld die heel goed te visualiseren is, beter dan de occulte werkingen van de voormalige denkers. Bovendien een wereld die helemaal te begrijpen en voorspellen is, omdat ‘ie gebaseerd is op wiskundige wetten.

Met dat grijpbare en voorstelbare van de mechanistische filosofie blijkt er toch een heel realistisch aspect aan die onzichtbare wereld achter de wereld te zitten. Bij het zoeken naar betere oorzaken was Descartes – en hij was niet de enige – op een soort oorzaken gekomen dat heel goed past bij de tendens de wereld te nemen zoals die is; concreet, voorstelbaar, grijpbaar. Het was een wereld die dicht bij veel praktijkmensen stond, een wereld van apparaten, van tastbare stoffen enzovoort.

Hoewel Bacon hele andere ideeën over de uiteindelijke oorzaken in de natuur had – hij dacht meer in scheikundige, alchemistische termen zouden we zeggen – paste de mechanistische filosofie heel goed bij zijn streven naar het zoeken van oorzaken in de natuur. Het is dan ook niet verwonderlijk dat experimentele wetenschappers zoals Boyle en Hooke een vorm van mechanistisch denken overnamen. We hebben gezien welke ‘realistische’ vormen dat aannam bij Hooke – overigens van oorsprong ook een man uit de praktijk – die verwachtte dat met een goede microscoop die wereld van onzichtbare deeltjes uiteindelijk ook zichtbaar gemaakt zou kunnen worden.

Het realistische denken was zeker niet ontleend aan die praktijk, maar werd er soms wel door geïnspireerd. Naar één van de mooiste voorbeelden daarvan ga ik nu kijken. Met dat voorbeeld stappen we tegelijk over naar het laatste centrale aspect van de Wetenschapsrevolutie, dat zojuist bij Descartes al genoemd is. Naast de opkomst van het observeren en experimenteren, het ontstaan van het mechanistisch of deeltjes denken, was dat het toenemende belang van de wiskunde.

Het gaat om Johannes Kepler (1571—1630), een astronoom die op een gegeven moment tegen het volgende probleem aanliep. Zonsverduisteringen kun je beter niet met het blote oog bekijken. Daarom gebruikte men een klein gaatje om daarmee een beeld te projecteren (probeer maar eens, dat werkt heel goed). Er was echter één probleem: de grootte van het beeld klopte niet goed met wat men wist van de grootte van de zon en de maan. Kepler wist dat dit te maken had met een bekend probleem met kleine gaatjes: wat voor vorm zo’n gaatje ook had, het beeld van de zon was altijd rond. Of het gaatje nu vierkant, driehoekig, of anders van vorm was. Dat leek niet te kloppen met het gegeven dat lichtstralen altijd recht zijn, je zou dan een vierkant of driehoekig vlekje licht verwachten. Kepler wilde weten hoe dit precies zat, maar vond in de toenmalige boeken over de optica geen bevredigend antwoord. Volgens de boeken kwam het omdat het licht van de zon altijd de ronde vorm van de zon aan probeerde te houden. De rechtlijnigheid van lichtstralen werd daarmee min of meer ontkend.

Kepler lostte het probleem uiteindelijk op en deed dat op een bijzondere manier. Hij zette een boek neer, dat de zon voorstelde; en een bord met daarin een veelhoekige opening. Vervolgens pakte hij een draad die hij aan een punt van het boek vastmaakte, door het gat haalde en naar de grond bracht. Hij bewoog de draad langs de randen van het gat en tekende op de grond de omtrek die zo ontstond. Dat deed hij voor al de vier punten van het boek en nog meer langs de randen. Zo kreeg hij een grote hoeveelheid omtrekken, die samen de vorm van het boek gaven. Op dezelfde manier, zo concludeerde hij, produceerden alle punten van de zon beeldjes van het gaatje. Die beeldjes overlapten elkaar zodat een rond beeld – maar wel met onscherpe randen – ontstond.

Interessant is dat precies dezelfde procedure door de schilder Albrecht Dürer in zijn boek Unterweysung der Messung (1538) beschreven wordt. Of Kepler het idee hiervandaan had, is niet zeker, maar hij hanteerde wel vergelijkbare termen als de schilder. Hij had het over het ‘schilderen’ van een beeld. Belangrijker is dat hij lichtstralen op eenzelfde tastbare manier opvatte als de schilder. Dat een lichtstraal recht is, was al sinds de Oudheid bekend. Kepler nam dit echter letterlijk en verving de lichtstraal door een draad. Voorheen was de lichtstraal vooral als meetkundige lijn gedacht. Kepler vatte dit echter heel concreet op: een lichtstraal is recht als een draad en moet zich daarom ook zo gedragen. Hij vatte de wiskunde realistisch op.

Dat deed Kepler niet alleen in de optica, dat was een algemeen uitgangspunt voor hem: wiskunde gaf de werkelijkheid weer zoals die is. Die realistische interpretatie van wiskunde was in die tijd iets nieuws. Maar om dat te begrijpen moeten we naar de astronomie en dat andere boek uit 1543 waar ik mee begon: De revolutionibus orbium coelestium van Copernicus.

Dit boek zou de aanleiding vormen voor wat ook wel de Copernicaanse omwenteling genoemd wordt: in plaats van de Aarde werd de Zon het middelpunt van het heelal. Voor het toenmalige wereldbeeld was zo’n idee op z’n zachtst gezegd onorthodox. Maar het boek had niet direct de revolutionaire implicaties waar wij het tegenwoordig verbinden. Dat had te maken met het soort theorie dat erin ontvouwd werd: het was een wiskundige beschrijving van de beweging van planeten. Die beschrijving was veel preciezer dan wat er tot dan toe voor handen was: de theorie van de griek Ptolemaios. Die was al zo’n 1500 jaar oud en de voorspellingen die er mee gemaakt werden klopten niet meer zo goed met de feiten. De theorie van Copernicus werkte stukken beter.

Dat Copernicus de Zon in het midden van het heelal had gezet en de Aarde in beweging gebracht, daar zaten de meeste astronomen niet direct mee. Het was tenslotte een wiskundige beschrijving. En een wiskundige beschrijving moest precies zijn, maar hoefde niet beslist de ware, fysische werkelijkheid weer te geven. Een bewegende Aarde was een handige hypothese om beter mee te rekenen. Copernicus had het wel wat serieuzer bedoeld – voor hem stond de Zon werkelijk in het midden van het heelal – maar zo werd De revolutionibus orbium coelestium niet direct gelezen.

Johannes Kepler las De revolutionibus orbium coelestium wel als een ware theorie van het heelal. Volgens hem moest een nauwkeurige wiskundige beschrijving de fysische werkelijkheid weergeven. Zijn eerste boek is hier een bewijs van: Mysterium cosmographicum uit 1596. Hierin gaf hij zijn zoektocht weer naar een regelmaat in de onderlinge afstanden van de planeten zoals die – inderdaad – rond de zon bewegen. Die regelmaat moest wiskundig zijn en Kepler meende die gevonden te hebben in de vijf regelmatige veelvlakken. De bollen bevatten de banen van de planeten en de veelvlakken passen er afwisselen in en om (M, 8, V, 20, A, 12, M, 4, S, 6, J). Dit verband was te mooi om waar te zijn: de vijf veelvlakken gaven een reden waarom er 6 planeten waren en bovendien de ordening van die planeten.

Het werk waar Kepler beroemd mee geworden is heet Astronomia nova en is van 1609. Het was het resultaat van een zoektocht naar een nog betere theorie van de planeetbewegingen. In 1600 was hij naar Praag gekomen om voor de, van oorsprong Deense, astronoom Tycho Brahe (1546—1601) te komen werken. Die had een schat aan zeer precieze metingen van de hemellichamen en die moesten verwerkt worden tot een nieuwe, nog nauwkeuriger theorie. Dat betekende in die tijd, dat er een bepaalde combinatie van cirkels gevonden moest worden om de loop van een planeet precies te beschrijven. Zo had Copernicus dat gedaan en zo had Ptolemaios dat ooit gedaan.

Kepler kwam er alleen niet uit. Hoe hij ook rekende, hij kon niet de juist combinatie vinden die paste bij de nauwkeurige metingen van Tycho. Kepler liet het idee van cirkels varen en kwam uiteindelijk tot de conclusie dat de baan van Mars een ellips was. Een ellips met de zon in het middelpunt. Hij zag ook waarom dit wel de juiste beschrijving moest zijn: de snelheid van de planeet was omgekeerd evenredig met de afstand tot de zon. De zon stond niet alleen in het midden, maar oefende een kracht op de planeten uit zodat ze in beweging waren. Die kracht – de anima motrix – bleek af te nemen met de afstand. Kepler had nu de theorie die hij wilde hebben: een nauwkeurige wiskundige beschrijving die tegelijk weergaf waarom de werkelijkheid was zoals die was. Hij had nog niet de hele orde van het heelal doorgrond – dat zou nog 10 jaar nemen – maar dat laten we even voor wat het is.

Voor Kepler moest de wiskunde realistisch zijn: het moest de werkelijkheid beschrijven zoals die noodzakelijk zo was. Met betrekking tot de planeten had hij dat gedaan. Met betrekking tot het licht hebben we gezien dat hij vanuit dezelfde houding tewerk ging. Eén probleem loste Kepler niet op: de consequenties van een bewegende Aarde voor de mensen die erop moesten leven.

Dat probleem werd door Galileo Galilei (1564—1642) aangepakt. Deze wiskundige die van oorsprong uit Pisa kwam, meende net als Kepler dat Copernicus het heelal beschreven had zoals het werkelijk in elkaar zit. Dat betekende dat de Aarde net als de andere planeten bewoog. Galilei ging aan het werk om te laten zien dat dat niet zo’n vreemd idee was als het op het eerste oog leek. Welke bezwaren bestonden er tegen een bewegende Aarde?

Allereerst de dagelijkse ervaring: je merkt niet dat de Aarde beweegt; je ziet de Zon opgaan in plaats van andersom. Zo stond dat in de Bijbel beschreven en op dat idee was ook de hele toenmalige filosofie gebaseerd. Volgens Aristoteles was de Aarde het middelpunt van het heelal en op die manier was alles geordend. De zwaarste elementen ‘aarde’ en ‘water’ zochten dat middelpunt op, terwijl de lichtste elementen ‘water’ en ‘vuur’ er van af bewogen. Daarboven, vanaf de Maan, waren tenslotte de Zon, planeten tot en met de sterren. Als de Aarde niet in het middelpunt van het heelal stond, zou die er vanzelf naar toegaan omdat ze uit ‘aarde’ ‘water’ ‘lucht’ en ‘vuur’ bestond.

Galileo’s eerste aanwijzing dat de Aarde geen bijzondere plaats onder de hemellichamen inneemt, vond hij door met de telescoop naar de hemel te kijken. Dit instrument was net uitgevonden en vergrootte het waarnemingsvermogen van een astronoom enorm. Net als de microscoop later het kleine zichtbaar zou maken, maakte de telescoop het verre zichtbaar. Galileo ontdekte ondermeer het volgende. De Maan heeft bergen en dalen en lijkt dus op de Aarde. Daarmee is de Aarde een stukje minder uniek geworden. Bovendien ontdekte Galiloe dat rond de planeet Jupiter vier manen cirkelden. Dat betekent dat een hemellichaam niet altijd rond het middelpunt van het heelal draait, of je nu aanneemt dat dat de Aarde is of de Zon. Galileo baarde opzien met de ontdekkingen die hij met zijn telescoop had gemaakt, maar hij had daarmee nog niet het probleem van een bewegende Aarde opgelost.

Behalve dat Galileo’s tijdgenoten de Aarde niet voelden bewegen, klopte zo’n aanname niet met wat men in die tijd over beweging wist. Als de Aarde zou bewegen, zou dat betekenen dat alles en iedereen eraf moest vliegen en dat er een constante storm zou woeden. Niets van dat alles. Om het idee van een bewegende Aarde aanvaardbaar te maken, moest Galileo eerst beweging in het algemeen beter begrijpen. In twee boeken Dialogo sopra i due massimi sistemi del mondo uit 1632 en Discorsi e dimostrazioni matematiche, intorno a due nuove scienze uit 1638, zette hij een nieuwe theorie van beweging uiteen. Daarmee beargumenteerde hij dat de Aarde wel degelijk kon bewegen zonder dat wij er af vliegen. Galileo presenteerde zijn theorie in de vorm van dialogen tussen drie personen: een tegenstander van zijn ideeën, een voorstander, en de verstandige leek.

We nemen één specifiek argument tegen de bewegende Aarde. Als je een kogel van een toren naar beneden laat vallen, zou de Aarde tijdens de val onder de kogel wegdraaien, en de kogel zou dus een stuk westelijk van ons terecht moeten komen. Dat gebeurt niet.

De aanname klopt ook niet, zei Galileo. Die kogel komt – afgezien van wind en dergelijke – precies aan de voet van de toren uit. Op het moment van loslaten draait de kogel met de Aarde mee, en die beweging houdt hij terwijl hij zijn vlucht op en neer maakt. De beweging van de Aarde maakt voor de voorwerpen erop niet uit. Vergelijk het maar met een kogel die je opwerpt op een schip. Of dat schip nu vaart of niet, dat maakt voor de worp niet uit: die komt altijd op dezelfde plek uit. Alleen voor een toeschouwer op de wal maakt het uit. Als het schip stilligt, gaat de kogel op en neer; als het vaart, maakt de kogel een boogje.

Galileo hanteerde hier drie beginselen die nieuw waren en die ook niet zomaar te begrijpen waren. Ten eerste, relativiteit: de onderlinge beweging van twee voorwerpen (het kanon en de kogel) verandert niet wanneer ze samen een andere beweging maken. Ten tweede, samengesteldheid: een voorwerp kan aan twee bewegingen (de draaiing en de worp van de kogel) deelnemen. Tot slot, en misschien wel het belangrijkste, traagheid: een voorwerp blijft in een beweging volharden totdat er een kracht van buiten op werkt.

Vooral het begrip traagheid ging in tegen elk begrip van de beweging. Volgens de toenmalige uitleg, was er juist iets nodig om een voorwerp in beweging te houden, een beweger. Zodra die beweger afwezig of uitgewerkt was, viel het voorwerp stil. Als de Aarde bewoog, zou de kogel, zodra die los gelaten was, niet meer door de hand-op-de-toren-op-de-Aarde voortgeduwd worden en dus achterblijven bij de doordraaiende toren. De gedachte dat je een beweger nodig hebt om in beweging te blijven, is ook niet zo vreemd. Zoals wij allemaal dagelijks ervaren blijven fietsen, winkelwagentjes, en dergelijke, niet uit zichzelf bewegen maar moeten we trappen, duwen, of anderszins. Het idee van traagheid lijkt dus tegen alle ervaring in te druisen.

Dat is maar schijn volgens Galileo. De reden dat een winkelwagentje – hij zou natuurlijk een ander voorbeeld nemen – tot stilstand komt, wordt veroorzaakt doordat er iets tegen de beweging in werkt, namelijk de wrijving. Als die er niet zou zijn, zou het wagentje met één duw eindeloos doorrollen. Hij beredeneerde dat als volgt. Stel je neemt een volkomen glad oppervlak en legt daar een volkomen gladde bal op. Als dat vlak schuin is rolt de bal steeds sneller naar beneden. De bal rolt niet omhoog, tenzij je er een duw tegenaan geeft en dan nog zal de bal steeds langzamer gaan rollen. Daar was iedereen het over eens. Wat gebeurt er als het vlak horizontaal is en je geeft de bal een duw? Omdat er geen reden is voor versnelling of vertraging zal de bal … eindeloos doorrollen. Daar kon zelfs zijn tegenstander niets tegenin brengen.

Of toch wel? Wat Galileo hier beschreef, was iets dat zich in werkelijkheid nooit zou afspelen. Dit kon alleen gebeuren als van alle materiële eigenschappen van bal en vlak geabstraheerd werd, zodat oneffenheden en wrijving niet meer aanwezig waren. De eeuwig voortgaande beweging – traagheid dus – kon alleen in een geïdealiseerde werkelijkheid voorgesteld worden.

In het hart van Galileo’s bewegingsleer zat een heel nieuw bewegingsbegrip. Beweging was in wezen niets anders dan stilstand: een toestand waarin een voorwerp zich bevindt. Voor beweging is dan ook geen oorzaak nodig – zoals Aristoteles dacht – maar alleen voor verandering van beweging. Beweging verandert niets aan een voorwerp. Het maakt niet uit of het een kogel is, een mens, of een Aarde; in alle gevallen is de beweging hetzelfde. Die beweging is op een wiskundig precieze manier te beschrijven. En dat is juist mogelijk door beweging in haar ideale gedaante te beschouwen.

Deze dieperliggende overtuiging komt het duidelijkst tot uitdrukking in Galileo’s behandeling van de valbeweging. Die bestudeerde hij op dezelfde geïdealiseerde manier. Wat maakt dat een voorwerp steeds sneller valt? De massa. Als we nu de val bekijken los van het specifieke voorwerp, kunnen we het volgende concluderen. Omdat de massa constant blijft, zal de versnelling ook constant blijven. Stel dat het voorwerp in de eerste seconde een snelheid van 2 meter per seconde krijgt, die houdt het dan in de tweede seconde, maar dan komt er weer 2 m/s bij, enzovoort enzovoort. Op deze manier leidde Galileo af dat er een kwadratisch verband bestaat tussen de tijd van de val en de afgelegde weg: s = ½at2 zeggen we nu.

Deze wet geldt voor iedere willekeurige massa. Of het nou een veertje is of een kanonskogel, beide leggen ze dezelfde afstand in dezelfde tijd af. Dat is niet wat je om je heen ziet, het veertje zal altijd later aankomen (en niet eens recht naar beneden vallen). De valwet is Galileo’s grootste ontdekking en tegelijkertijd zal niemand haar ooit kunnen aanschouwen. De wet bestaat alleen in het geïdealiseerde geval. Maar daarom is ‘ie niet minder waar. Juist omdat de wet iets zegt over ieder willekeurig voorwerp hier op Aarde, en dat op een wiskundig nauwkeurige manier doet. Met een nauwkeurige theorie kun je nauwkeurige voorspellingen doen en die kun je experimenteel controleren. En dat is hoe Galileo liet zien dat zijn mechanica klopte. Niet door te laten zien dat de wetten de verschijnselen beschrijven zoals je ze ziet, maar door te laten zien dat de wetten noodzakelijk gelden wil je de verschijnselen kunnen begrijpen.

Volgens Galileo beschreef de wiskunde van zijn mechanica de beweging zoals die werkelijk is. Hij had nog niet verklaard waarom een voorwerp valt – waarom een voorwerp zwaar is – maar dat deed er niet toe bij het beschrijven van de val. De val is een bijzondere vorm van beweging en beweging is een toestand waarin een voorwerp zich bevindt die verder dat voorwerp niet verandert. Om beweging te begrijpen is het dus voldoende om deze toestand te begrijpen en dat kan alleen door de wetten te bepalen waaraan beweging onderworpen is.

De wiskunde is hier dus heel realistisch: het beschrijft de beweging in haar essentie. Maar dat realisme is er één van een vreemde soort. De wetten van de beweging bestaan alleen in een geïdealiseerde werkelijkheid en zijn nooit waar te nemen. Bovendien druist de mechanica van Galileo op allerlei manieren tegen de dagelijkse ervaring in. We ondervinden traagheid niet aan den lijve, integendeel; voorwerpen vallen niet allemaal even snel; enzovoort enzovoort.

Hierin bestaat de grootste tegenstelling tussen de mechanica van Galileo en de manier waarop beweging voorheen wetenschappelijk begrepen werd. Een wetenschap die niet langer de dingen uitlegt die wij om ons heen ervaren, maar zich baseert op wetten die alleen in een abstracte wereld bestaan. Een wetenschap die zegt dat wat wij om ons heen zien niet de ware werkelijkheid is. Een wetenschap die alleen te begrijpen is middels een serie wiskundige wetten.

Kepler en Galileo hadden de Aarde werkelijk in het midden van het heelal gezet. Zij hadden de wiskundige beschrijving van Copernicus realistisch geïnterpreteerd. Vanuit dat idee had Kepler de nieuwe wetten van de planeetbewegingen bepaald, die de Zon noodzakelijk in het midden zetten. Vanuit hetzelfde idee had Galileo een bewegingsleer ontwikkeld die bewees dat een bewegende Aarde mogelijk was. Wat restte was de bewegingsleer van Galileo aan de astronomie van Kepler te koppelen, zodat een bewegende Aarde ook noodzakelijk was. Tegen de intuïtie, maar wel een wiskundige noodzakelijkheid.

Deze laatste stap werd gezet door Isaac Newton, in een boek dat in 1687 verscheen – zo’n 70 jaar na Kepler en zo’n 50 jaar na Galileo. Het heette Philosophiae Naturalis Principia Mathematicia: de wiskundige beginselen van de natuurfilosofie. In Principia verenigde Newton de astronomie van Kepler met de mechanica van Galileo.

Hij deed dat met behulp van het begrip kracht. Volgens Newton trekken twee massa’s elkaar aan met een kracht die omgekeerd evenredig is met het kwadraat van hun onderlinge afstand. Dat geldt voor de Aarde en de Zon, voor de Aarde en de Maan, én voor de Aarde en een appel. Met deze formule kon Newton zowel Kepler’s ellipsen voor de planeetbewegingen als Galileo’s valwet afleiden. In alle gevallen was er sprake van een zwaartekrachtwerking, ofwel een universele gravitatie. De gravitatiewet, gecombineerd met het traagheidsbegrip van Galileo, vormden de wiskundige beginselen van de natuurfilosofie – van de natuurkunde zouden we tegenwoordig zeggen. In Principia legde Newton uit hoe alle voorwerpen – hier op Aarde en in het heelal – bewogen en moesten bewegen.

Newton oogstte onmiddellijk succes met zijn boek. Maar er was ook kritiek. Op grond van de mechanistische filosofie was het begrip kracht erg verdacht. Hoe konden massa’s op een afstand invloed op elkaar uitoefenen? Had Descartes niet aangetoond dat de enige werking tussen twee deeltjes botsing was? Contactwerking en werking op afstand was uitgesloten. Dat riekte naar de occulte krachten van de Aristotelianen die Descartes juist naar het rijk der fabelen verwezen had. Als de heer Newton pretendeerde dat hij de beginselen van de natuurfilosofie uiteen had gezet, dan zou hij eerst moeten uitleggen wat kracht nu eigenlijk is. Wat voor natuurlijke oorzaak aan de universele gravitatie ten grondslag lag. En dat weigerde Newton.

Newton wist niet wat de oorzaak van gravitatie was en hij weigerde daarover te speculeren. Hij wist alleen dat die werking er was. Om preciezer te zijn: hij had een wiskundige wet waarmee alle bewegingen waar dan ook precies beschreven konden worden. Een wet die onomstotelijk bewezen was door feiten. Namelijk de wetten van Kepler en Galileo. Zijn theorie had dus een deugdelijk, experimenteel fundament en meer was er niet nodig. Volgende generaties mochten uitzoeken wat die kracht was. Dát die kracht er was, was voldoende voor Newton.

Diep in de fundamenten van Principia, in de grondbeginselen van de natuurfilosofie staat dus een groot vraagteken. Een wiskundig beschreven en experimenteel onderbouwd principe waarvan we niet weten wat het is. De ware wereld van Newton is een wereld die alleen wiskundig is. Het is een wereld bovendien die indruist tegen alles wat we ervaren: die zegt dat de Aarde noodzakelijk om de Zon beweegt; dat alle voorwerpen even snel vallen; dat een voorwerp, eenmaal in beweging gezet, eeuwig door blijf bewegen.

Principia wordt vaak gezien als het besluit van de Wetenschapsrevolutie en het fundament van de moderne natuurwetenschap. In het hart van Principia lijkt een breuk te zitten tussen de wereld van de wetenschap en de wereld van de dagelijkse ervaring. Ik denk dat hier ook de bron zit van de kloof tussen alfa en bèta. Als dat zo is, dan is een haarscheur ontstaan op het moment dat men Copernicus’ beschrijving van het heelal ‘serieus’ ging nemen. De werkelijkheid zoals die door de wiskunde beschreven wordt, die niet is zoals wij de werkelijkheid ervaren, is desondanks de ware werkelijkheid.

In die haarscheur zit tegelijk iets paradoxaals, historisch gezien. Ik heb betoogd dat het realistisch kijken naar de werkelijkheid kenmerkend is voor de wetenschap van de 17de eeuw, die daarmee parallellen vertoont met ontwikkelingen in bijvoorbeeld de kunst. Maar tegelijk is dat realistische kijken de oorsprong van de kloof tussen de wereld van de wetenschap en de wereld van de dagelijkse ervaring. Het realistisch opvatten van de wiskundige beschrijving van de wereld brak de wereld in tweeën: in een wereld van de dagelijkse ervaring en een wereld van de wiskundige essentie.

De oorsprong van de conceptuele kloof tussen alfa en bèta lijkt inderdaad in de 17de eeuw te liggen. Van een daadwerkelijke breuk was echter allerminst sprake. Galileo, zelf afkomstig uit de praktijk hoek, werkte als hoveling temidden van kunstenaars en dergelijke. Een groot deel van zijn tijd besteedde hij aan discussies, met allerlei – wat wij zouden noemen – niet-wetenschappers. Over politiek, over kunst, maar ook over zijn ideeën met betrekking tot de wereld. Net als Kepler, deed hij ook inspiratie bij die kunstenaars op. Zijn ideeën over de maan werden overgenomen door kunstenaars zoals Velasquez. Rubens werkte nauw samen met Aguilón, een wiskundige uit Antwerpen. Vermeer zijn we al tegen gekomen.

Na Newton werd de kloof eerder kleiner dan groter. Principia was een doorslaand succes. Mensen die het zelf niet konden begrijpen, lieten zich graag door anderen uitleggen wat er in stond. In de loop van de 18de eeuw kwamen er allerlei boeken op de markt waarin Newton’s beginselen van de natuurfilosofie voor een groter publiek werden uitgelegde. Experimenteren werd een geliefde bezigheid binnen de gegoede klasse.

De Principia werden zelfs gekoppeld aan God. Waar Galileo nog in conflict met de kerk was gekomen door het belijden van het Copernicanisme, werden in de 18de eeuw theologische werken geschreven waarin God een plaats kreeg in een wereld die door wetten bestuurd werd. God als de grote uurwerkmaker dus. De 18de wordt ook wel de eeuw van Newton genoemd. De verering werd zo groot, dat in 1784 een monument voor Newton ontworpen werd: een grote rustende massa.

Waarom is het dan misgegaan? Daar kan ik niet uitgebreid op ingaan. Maar aan het einde van de 18de, met de Romantiek, keerde de kunst zich van de wetenschap af. Met name Goethe zette zich af tegen Newton. Hij meende dat de newtonse wetenschap de werkelijkheid op een onwerkelijke, want louter wiskundige, wijze weergaf en er daarmee geen recht aan deed. De mens ervaart de wereld niet als een dode soep van passief bewegende deeltjes, maar als een mooie en betekenisvolle werkelijkheid. Ik denk dat de alomtegenwoordigheid, de dominantie van het Newtonse denken er alles mee te maken heeft gehad. In de tussentijd was er natuurlijk meer gebeurd. De Franse revolutie was achter de rug, de Industriële revolutie was op gang aan het komen. De wereld begon door de wetenschap vormgegeven te worden, en begon daarmee voor een grote groep mensen een onherbergzame plaats te worden.

Fokko Jan Dijksterhuis (Vakgroep Geschiedenis, Universiteit Twente)

f.j.dijksterhuis@wmw.utwente.nl

Hoe werkt wetenschap? Over de expeditie van de Siboga (Marjan Bruinvels)

Hoe werkt wetenschap?

Voor het vak ANW is het nodig dat leerlingen iets begrijpen van het bedrijven van wetenschap. In het geval van de expeditie van de Siboga, nu 100 jaar geleden, gaat het om twee soorten wetenschap: biologie en geologie.

Deze officiële regeringsexpeditie had tot doel om in de wateren van de Molukken zo veel mogelijk levensvormen uit zee te inventariseren. Tevens moest de diepte van de zeebodem worden opgemeten (met behulp vaneen pianosnaar van 10.000 meter!) en ook de temperatuur, omdat men aan de hand van de temperatuur kon zien of het een afgesloten zeebekken betrof of een zeegedeelte dat in verbinding stond met het koudere oceaanwater. Onderwijl werden allerlei geologische vondsten gedaan in de vorm van gesteenten en fossielen.
Het werk is aldoor hetzelfde: loden, korren en dreggen. Loden is het opmeten van de diepte van de zeebodem. De Siboga, een gloednieuwe kanonneerboot (zij was nog niet eens te water gelaten), met dieplodingsplatforms in plaats van kanonnen, en met een laboratorium in plaats van een ‘Javanenverblijf’, was helemaal geschikt gemaakt voor deze mega-expeditie. Korren en dreggen, met een soort manden om dieren en planten uit de diepzee omhoog te sleuren, gebeurde aan de zijkanten midscheeps van het 51 meter lange schip. Natuurlijk was dit uitermate moeilijk en delicaat werk; dikwijls braken de snoeren en kabels en waren al de (vaak nachtelijke) inspanningen voor niets geweest.
In 1898 kreeg de zoöloog Max Weber de leiding over deze expeditie, inclusief een wetenschappelijke staf van vijf mensen, waaronder zijn echtgenote, Anna Weber-van Bosse, een algen-specialist. Zij begonnen hun werk op 7 maart 1899, toen de Siboga de haven van Soerabaja uitvoer en de unieke expeditie eindigde op 26 februari 1900 in diezelfde havenplaats. In dat jaar was onvoorstelbaar hard gewerkt; hiervan werd uitgebreid verslag gedaan in de vele wetenschappelijke publicaties van het Zoölogisch Laboratorium van de Universiteit van Amsterdam. Niet makkelijk te lezen voor een 4 vwo-leerling!
Daarom is het belangrijk, dat de energieke en begaafde Anna van Weber een populair-wetenschappelijke reisbeschrijving heeft gemaakt, die zeer leesbaar is en die ontzag afdwingt voor het enorme doorzettingsvermogen van de hele bemanning. Op gezette tijden en aan het eind van de onderneming werden de gevangen diepzeevissen, koralen en andere objecten zorgvuldig ingepakt; vaak in het tot op de draad versleten ondergoed van mevrouw Weber: "Kaik, da’s nog een stuk van ‘t laiffie van Mevrouw", zei de uitpakker in het instituut te Amsterdam.
De expeditie was behoorlijk riskant; bij het aan land gaan werden diverse officieren van een ander schip in Nieuw-Guinea door de bewoners opgegeten, terwijl een officier van de Siboga zwaargewond werd door een Papoea-pijl. De zeebodem werd opnieuw in kaart gebracht; veel vroegere fouten werden aldus hersteld. De beschrijvingen van de prachtige natuur en de interessante bevolking zijn met foto’s geïllustreerd.
Anna van Weber is de eerste (en één van de weinige) vrouwen, die aan het begin van de twintigste eeuw een eredoctoraat heeft ontvangen. Maar het is, naast haar liefde voor de wetenschap, vooral haar humor die het lezen van dit verhaal na 98 jaar nog steeds leuk en spannend maakt.

Biografie van Carolina Henriette MacGillavry (Marjan Bruinvels)

Mac Gillavry, Carolina Henriette (bekend onder de naam MacGillavry), scheikundige (Amsterdam 22-1-1904 – Amsterdam 9-5-1993). Dochter van Donald Mac Gillavry, hersenchirurg, en Alida IJda Sophia Matthes, onderwijzeres.


Carolina MacGillavry – kortweg ‘Mac’ voor haar medewerkers en ‘Lien’ voor haar intimi – groeide op in een groot huis in Amsterdam-Zuid als tweede in een gezin met zes kinderen. Haar jeugd te midden van begaafde familieleden was stimulerend op verlerlei terreinen: de natuurwetenschappen, muziek en toneel. De vader was boekenverzamelaar en amateur- entomoloog; hij trachtte zijn kinderen voor de natuur te interesseren door ieder kind een eigen groep insecten toe te wijzen. MacGillavry identificeerde zich aldus met de ‘mieren’.


Na het Barlaeus-gymnasium te hebben doorlopen begon Carolina MacGillavry in 1921 met de studie scheikunde aan de Universiteit van Amsterdam. Als lid van de Amsterdamsche Vrouwelijke Studenten-Vereeniging behoorde zij tot het progressieve dispuutgezelschap ‘D.I.S.’. MacGillavry deed kandidaatsexamen in 1925, het jaar waarin de quantummechanica theoretisch ‘geboren’ werd, wat haar in hoge mate inspireerde. Dit bleek uit het feit dat zij al kort daarna, in 1928, voor haar doctoraalstudie een wel zeer actueel colloquium over quantummechanische berekeningen aan het waterstofmolecuul hield. Zij koos de voor vrouwen ongebruikelijke vaste-stofchemie, die bekend staat als een harde B-studie. De daarbij benodigde hogere wiskunde trok haar waarschijnlijk eveneens aan, want daarin was zij buitengewoon begaafd. MacGillavry was vóór en ook na haar doctoraalexamen, dat zij op 16 maart 1932 cum laude aflegde, assistent bij professor A. Smits op het Laboratorium voor Algemeene en Anorganische Chemie van de Universiteit van Amsterdam.


In 1934 verlegde Carolina MacGillavry haar belangstelling naar de chemische kristallografie. Deze keuze werd in niet geringe mate bepaald door de aanwezigheid in Amsterdam van J.M. Bijvoet, sinds 1929 lector in dit nieuwe wetenschapsgebied. Deze was een pionier op het gebied van de röntgenanalyse van vaste stoffen en wist zijn enthousiasme blijkbaar op MacGillavry over te dragen. Ongetwijfeld is Bijvoets erkenning van haar talent voor MacGillavry van groot belang geweest. Het dissertatieonderzoek Röntgendiffractie van Veelling-kristallen. De kristalstructuur van eenige diamminen, waarop zij op 27 januari 1937 cum laude bij professor A.H.W. Aten promoveerde, deed zij bij Bijvoet. Na een kortstondig assistentschap in Leiden bij professor A.E. van Arkel haalde Bijvoet MacGillavry terug naar Amsterdam. Zo werd zij in september 1937 assistente aan het Laboratorium voor Kristallographie, waar zij tot haar emeritaat zou blijven.


Tot in 1939 werkte Carolina MacGillavry met Bijvoet samen; zij publiceerden in dat jaar drie gezaghebbende overzichtsartikelen over kristaldiffractie in het Nederlandsch Tijdschrift voor Natuurkunde (nrs. 15 t/m 18) en bovendien een artikel betreffende het zogeheten ‘faseprobleem’, een basisprobleem voor de röntgenstructuuranalyse in het Chemisch Weekblad (nr. 36). Hierna kwam aan hun intensieve samenwerking een eind, doordat Bijvoet tot hoogleraar aan de Universiteit van Utrecht werd benoemd. Naderhand – bij haar emeritering in 1972 – zou Bijvoet opmerken dat hij ‘het gevoel [had gehad] dat de leerling haar leermeester in luttele jaren over het hoofd was gegroeid’. MacGillavry was – samen met Bijvoet en N.H. Kolkmeijer – medeauteur van het standaardwerk Röntgenanalyse van kristallen (2de dr.; 1948). In september 1941 werd zij conservatrice van het Laboratorium voor Kristallografie. Tijdens de Duitse bezetting werd zoveel mogelijk doorgewerkt. Ook bij MacGillavry kon toen een aantal ‘illegale’ onderzoekers zijn studie voortzetten. Per 1 januari 1947 werd zij tot lector in de kristallografie benoemd. In 1948 verschenen onder meer in internationale vakbladen artikelen over onderzoek aan organische stoffen. Ook op het oudere gebied van de anorganische chemie boekte zij in deze periode belangrijke successen.


In 1947 presenteerden twee Amerikaanse kristallografen, D. Harker en J.S. Kasper, een nieuwe mathematische theorie op hun gebied. Tegelijkertijd – en onafhankelijk van deze onderzoekers – had ook Carolina MacGillavry zich met dit onderwerp beziggehouden, wat bleek uit de presentatie van haar werk aan de Amerikaanse universiteit van Ann Arbor tijdens een bijeenkomst van de Crystallographic Society of America in 1949. Internationaal gold zij om die reden als een van de wegbereiders van een nieuwe onderzoeksmethode, aangeduid als de ‘Directe Methode’. Zij bezocht in 1947 het eerste Europese kristallografiecongres in Londen en werd het jaar daarop als enige vertegenwoordiger van Nederland naar de Verenigde Staten afgevaardigd voor het eerste congres van de International Union of Crystallography. MacGillavry knoopte daar nauwe betrekkingen aan met vooraanstaande onderzoekers; ook werkte zij in 1948/1949 enige tijd bij Ray Pepinsky in Auburn in de Amerikaanse staat Alabama. Daar deden de eerste computers hun intrede. In 1952 werden haar bijdragen over de Harker-Kasper rekenwijzen gepubliceerd in Computing methods and the phase problem in x-ray crystal analysis van Pepinsky.


In 1948 was Carolina MacGillavry medeoprichter en eerste voorzitter van de Stichting voor Fundamenteel Onderzoek der Materie met Röntgen- & Elektronenstraling (FOMRE). Zeer eervol ook was haar benoeming tot redactielid van het derde deel van de serie International tables for x-ray crystallography. Dit standaardwerk – een van de meest geciteerde publicaties op kristallografisch gebied – zou in 1962 gereedkomen. In 1950 reisde MacGillavry opnieuw naar de Verenigde Staten om de bijeenkomsten van de American Crystallographic Association bij te wonen. Bij de leiding van de Philips-onderneming had zij belangstelling weten te wekken voor haar onderzoek in verband met toepassingen op het gebied van de vaste-stoffysica.


Carolina MacGillavry genoot nu nationaal en internationaal aanzien. In 1950 werd zij benoemd tot buitengewoon hoogleraar aan haar universiteit in de Chemische Kristallografie. In datzelfde jaar werd zij tot eerste vrouwelijk lid benoemd van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. In haar inaugurele rede, De kristallografie en haar beoefenaars, omschreef zij de kristallografie als een – ook voor vrouwen – aantrekkelijk vak, mede vanwege de benodigde ‘artisticiteit, lenigheid van geest en intuïtie’. Het vak werd volgens MacGillavry beoefend in een kleine kring en niet in de gebruikelijke wanorde van de ‘natuur-en scheikundige mannenlaboratoria’. De dagbladen besteedden uitgebreid aandacht aan deze ‘vlotte’ vrouwelijke hoogleraar.


Het onderzoek van Carolina MacGillavry richtte zich daarna vooral op de structuur van vitamine A en andere voor de fysiologie van het visuele systeem belangrijke problemen. Het laboratorium vormde een internationaal centrum. Veel medewerkers vermeldden de ontspannen sfeer, als die van één grote werkfamilie. Er werden vriendschappen voor het leven gesloten, onder meer met Dame Kathleen Lonsdale, een vooraanstaande Britse kristallograaf. Er waren 21 onderzoekers die bij MacGillavry – vanaf 1957 gewoon hoogleraar – promoveerden, van wie er verschillenden op haar voorspraak onderzoek in de Verenigde Staten verrichtten.


Was de wetenschappelijke belangstelling van Carolina MacGillavry al zeer breed – haar onderzoek strekte zich uit over de anorganische chemie, de theoretische kristallografie en de organische chemie – , zij deed ook veel bestuurlijk werk. Van 1954 tot 1960 was zij lid van het Executive Committee van de International Union of Crystallography. Van 1961 tot 1969 was zij secretaris-penningmeester van de Afdeling Natuurkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en tot 1974 algemeen secretaris van de Akademie. Duizenden brieven zijn aldus van haar handtekening voorzien. Van talrijke andere nationale en internationale besturen en commissies was MacGillavry oprichter of voorzitter, zelfs van een medisch-opvoedkundig bureau. ‘Wat betreft de kristallografie gaapt tussen de z.g. zuivere wetenschap en haar maatschappelijke gevolgen een vrij brede kloof’, vermeldde zij in 1972 in haar – niet gepubliceerde – afscheidscollege, ‘Verantwoording’ (p. 11). ‘Wie mij kent, weet dat ik toch niet ben wat door sommige taal- en denkkundig weinig begaafden met het woord “vakidioot” betiteld wordt, een contradictio in terminis’ (ibidem, 11).


In 1959 ontmoette Carolina MacGillavry de graficus M.C. Escher. Zijn werk – regelmatige vlakvulling en allerlei spitsvondige, kleurige figuraties – vertoonde verwantschap met de symmetrieprincipes uit de kristallografie. MacGillavry verzocht Escher zijn lithografische werken te exposeren ter gelegenheid van het International Union of Crystallography-congres in Cambridge in 1960. In 1965 werd MacGillavry’s boek Symmetry aspects of M.C. Escher’s periodic drawings gepubliceerd. Mede hierdoor heeft Escher in de Verenigde Staten furore gemaakt. Het is merkwaardig dat MacGillavry juist door dit boek haar grootste bekendheid heeft gekregen.


Op 1 mei 1972 ging Carolina MacGillavry met emeritaat. Op 11 maart van dat jaar had zij onder grote belangstelling haar afscheidscollege ‘Verantwoording’ gegeven, waarin zij onder meer pleitte voor het zo vroeg mogelijk betrekken van studenten bij ‘grensverleggend onderzoek’. Over zichzelf bleef zij bescheiden; zij had slechts ‘hier en daar een kleine grenskorrektie, zoiets als Elten en Tudderen in 1945’, uitgevoerd (p. 5).


Hierna richtte Carolina MacGillavry zich op historische en artistieke aspecten van de kristallografie. Zij hield vele lezingen over symmetrie, met titels als: ‘Spiegels’, ‘Symmetry in the three kingdoms: animal, vegetable, mineral’ en ‘Through the looking glass’. Tot de bekendste behoort de tekst die zij uitsprak op het International Union of Crystallography-congres van 1975, getiteld ‘Order and beauty’. In 1981 probeerde MacGillavry het raadsel van het kristal op de beroemde Dürer-prent ‘Melencolia I’ op te lossen: ‘The polyhedron in A. Dürer’s Melencolia I. An over 450 years old puzzle solved?’. In 1986 verschenen er nog twee artikelen over symmetrie-elementen in het werk van Escher: ‘Hidden symmetry’ (in M.C. Escher: art and science. Onder red. van H.S.M. Coxeter [e.a.] (Amsterdam 1985) 69-80) en ‘The symmetry of M.C. Escher: “impossible” images’ (in: Computers & Mathematics with Applications 12B (1986) 123-138).


Carolina MacGillavry overleed op 89-jarige leeftijd. Zij ligt begraven in Utrecht, naast de keel-, neus- en oorarts J.H. Nieuwenhuijsen, die van 1968 tot 1982 haar levensgezel was. Het grootste gedeelte van haar nalatenschap werd geschonken aan de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Van de opbrengsten van dit ‘MacGillavry-fonds’ worden stipendia uitgekeerd aan jonge onderzoekers, die bij voorkeur uit ontwikkelingslanden afkomstig zijn en die ten gunste van die landen werken.


A : Laboratorium voor Kristallografie van de Universiteit van Amsterdam.
P: Ongepubliceerde bibliografie: B. Koch, Publicaties. Dr. Carolina H. MacGillavry, hoogleraar Chemische kristallografie, 1950 – 1 mei – 1972 (Universiteit van Amsterdam 1989) [Te raadplegen in het Laboratorium voor Kristallografie van de Universiteit van Amsterdam]. Behalve de in de tekst genoemde publicaties o.a.: [samen met J.M. Bijvoet,] ‘Is het mogelijk een structuurmodel van een kristal af te leiden louter uit de afbuigingsverschijnselen der Röntgengolven?’, in Chemisch Weekblad 36 (1939) 330-332; ‘Diffraction of convergent electron beams’, in Nature. A weekly illustrated journal of science (1940) nr. 145, 189-190; [samen met E.M. Bruins,] ‘On the Patterson Transforms of fibre diagrams, in Acta Crystallographica 1 (1948) 156-158; ‘Structuur van glas’, in Nederlands Tijdschrift voor Natuurkunde 14 (1948) 129-142; ‘Het structuurprobleem van vitamine A’, in Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen-verslag 41, nr.1 (1952) 19-20; ‘Phasenonderzoek door diffractie’, in Chemisch Weekblad 51 (1955) 431-437; ‘Crystallographic studies on some “coenzymes q”‘, in Proceedings Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen B (1959) 236-267; ‘Nobelprijs chemie 1964: Dorothy Crowfoot Hodgkin’, in Chemisch Weekblad 61 (1965) 269-270; ‘Wegen en omwegen in de kristalstructuur-bepaling’, in Verslag Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afd. Natuurkunde (1972).
L: Behalve necrologieën o.a. door Aafje Looijenga-Vos, in Levensberichten en herdenkingen van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, 1993 (Amsterdam 1994) 53-59 en door Philip Coppens, in Acta Crystallographica (1994) A50, 7-8: Maureen M. Julian, ‘Women in crystallography’, in Women of science. Righting the record. Onder red. van G. Kass-Simon en Patricia Farnes (Bloomington 1990) 335-377; Caroline H. MacGillavry, ‘Chemische kristallografie vroeger, nu en straks’, in H. Gerding [e.a.], Werken aan scheikunde. 24 memoires van hen die de Nederlandse Chemie deze eeuw groot hebben gemaakt (Delft 1993) 39-63; Marjan Bruinvels-Bakker en Annemarie de Knecht-van Eekelen, ‘Carolina H. MacGillavry: eerste vrouw in de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Over de schoonheid van kristallen, vrouwelijke intuïtie en lenigheid van geest’, in Gewina. Tijdschrift voor de Geschiedenis der Geneeskunde, Natuurwetenschappen, Wiskunde en Techniek 20 (1997) 309-331; Wim Hazeu, M.C. Escher. Een biografie (Amsterdam 1998).
I: Gewina. Tijdschrift voor de Geschiedenis der Geneeskunde, Natuurwetenschappen, Wiskunde en Techniek 20 (1997) 310 [Foto: Algemeen Handelsblad, 24-5-1952].


M.Th. Bruinvels-Bakker

Tine Tammes. Het ‘Matilda-effect’ in de Wetenschap (Ida Stamhuis)

Gepubliceerd in Kunst en Wetenschap 5, nr. 4 (1997), 9-10

De eerste Nederlandse hoogleraar in de genetica was een vrouw, de Groningse Tine Tammes (1871-1947). Een man zou het lage salaris van het bijzonder hoogleraarschap waarschijnlijk niet hebben geaccepteerd. Maar “Mej. Tammes” zou, zoals werd gezegd, het “niet zeer hoog bezoldigde Buitengewoon Hoogleraarsambt” wel willen aanvaarden. In 1919 werd zij hierdoor de tweede vrouwelijke hoogleraar in Nederland. Hoe werd ze als vrouw in een mannenwereld hoogleraar?

Tine Tammes was een leergierig meisje uit een middenstandsgezin. In 1883 ging ze naar de Middelbare Meisjesschool (MMS). Het gymnasium, de officiële vooropleiding voor de universiteit zal buiten haar gezichtsveld hebben gelegen. Om als meisje het gymnasium te bezoeken was er tot 1906 speciale toestemming van de minister nodig. Die toestemming hebben slechts een beperkt aantal meisjes, meestal afkomstig uit de hogere standen, gevraagd en gekregen.
Tines leergierigheid was niet bevredigd door het onderwijs dat ze op de MMS had genoten, want ze nam na het behalen van het diploma privélessen in wis-, natuur-, en scheikunde en schreef zich in 1890 in aan de Groningse universiteit, waaraan toen elf vrouwen studeerden. Ze volgde colleges en practica maar mocht geen academische examens afleggen. In 1892 behaalde ze de middelbare akte natuurkunde, scheikunde en kosmografie en in 1897 de akte plant-, dier,- delfstof- en aardkunde. In het jaar dat ze haar tweede akte haalde werd ze de assistent van Jan Willem Moll, hoogleraaar in de plantkunde. Hij is voor haar van zeer grote betekenis geweest.
Hugo de Vries

Moll had haar talenten reeds vroeg opgemerkt. In 1896 schreef hij: “Zij is een inderdaad zeer begaafd meisje, dat zich met hart en ziel op de wetenschap toelegt.” Tijdens zijn studie aan de Amsterdamse universiteit had Moll de befaamde Hugo de Vries leren kennen. (Over de door mij ontdekte correspondentie tussen deze twee, zie K&W 3e jrg. (1994) nr. 1, blz.12-15.)

Moll heeft zijn vriendschap met De Vries voor Tine Tammes’ wetenschappelijke ontwikkeling benut. In 1898 schreef hij aan zijn collega en vriend: “Dan nog iets over Mej. Tammes. Ik heb je vroeger wel eens gezegd, dat ik haar gaarne, gedurende haar assistentschap, eens bij je zou detacheeren, om onder je leiding een onderzoek te doen”. Hugo de Vries was in deze tijd reeds een gerenommeerd wetenschapper, die zich steeds meer was gaan bezighouden met vraagstukken rond erfelijkheid en evolutie. Tammes had belangstelling voor dit nieuwe veld van onderzoek. Moll hield zich daar niet mee bezig. Hij wist dat het niet vanzelfsprekend was, dat De Vries zijn verzoek zou accepteren:
    Ik weet wel, dat je er niet zo heel erg op gesteld zijt, een dame voor onderzoek op bezoek te hebben, maar ik geloof dat je dit erg mee zal vallen; zij kan zeer goed op zichzelf werken en haar eigen weg gaan, zodat ik er zeker van ben, dat je geen last van haar zult hebben.
Het leek Moll nodig om De Vries heel duidelijk te maken, dat het hem ernst was met dit verzoek, want hij besloot met: “Ik hoop dus zeer, dat je dit verzoek niet zult afslaan.”
Moll had De Vries’ tegenzin tegen een dergelijk verzoek juist getaxeerd, want De Vries schreef direct na ontvangst van de brief terug:
    Wat Mej. Tammes betreft heb ik wel erge bezwaren tegen uw voorstel, maar als ge het wilt, zal ik het natuurlijk doen. Maar gaarne zou ik toch vooraf meer weten, van wat zij (en gij) er zich van voorstelt. Het zal m.i. erg tegenvallen.
Het is duidelijk, dat hij er helemaal niet voor voelde, dat een vrouw in zijn laboratorium zou komen werken. De Vries kon een zo dringend verzoek van zijn goede vriend en collega echter niet afslaan.
Ook Tammes zelf had haar twijfels omtrent een bezoek van een paar maanden aan het Amsterdamse laboratorium van De Vries. Zij vroeg zich af, of ze als enige dochter, die nog “thuis” woonde, haar ouders wel zo lang alleen kon laten. Een broer had haar op het hart gebonden om wel te gaan en dat heeft ze dan ook gedaan.
Na enige tijd schreef De Vries: “Zij voelt zich hier nog erg eenzaam”. Hij schreef niets over haar onderzoek. Wel kwam een andere kwestie aan de orde. Dit betrof een aanstelling als wetenschappelijk assistent op het Laboratorium voor Phytopathologie (=leer der plantenziekten) te Amsterdam. Moll had De Vries, die bij de oprichting betrokken was geweest, verzocht zijn invloed te benutten. De Vries reageerde:

    Ik vrees dat ik voor Mej. Tammes al evenweinig doen kan als gij. Ik ben geen lid meer van het bestuur van het Phytop. Laboratorium (…..). Het bezwaar was vooral, dat men van een dame niet vergen kan in weer en wind de inspecties op de velden te houden; ik heb dit eenmaal in guur weer gedaan en t’is ellendig werk. (…….)

Tammes was zeer teleurgesteld. Omdat ze vrouw was ging deze door haar begeerde aanstelling aan haar neus voorbij.

Eindelijk hoogleraar

Doordat Tammes geen officiële academische studie had afgerond, kon ze in Nederland niet promoveren. Sommige vrouwen die zich in een vergelijkbare situatie bevonden, promoveerden dan in het buitenland, waar de regels minder streng waren. Dat heeft bijvoorbeeld de eerste vrouwelijke hoogleraar in Nederland, Johanna Westerdijk, gedaan.

Tine bleef in Nederland en begon met een onderzoek naar de eigenschappen van gecultiveerd vlas, een gewas dat in het Groningse land van grote landbouwkundige betekenis was. Ook hier was Moll weer een sturende kracht. Hij zorgde ervoor dat de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, het belangrijkste wetenschappelijke genootschap in die tijd, een prijsvraag over vlas uitschreef, zodat Tammes onderzoek kon doen dat als belangrijk werd beschouwd en dat gepubliceerd zou worden. In mei 1907 was het verslag klaar en het oordeel erover was bijzonder positief. De hieraan verbonden prijs was ƒ 500,-.
In de jaren daarna ging ze onderzoek doen naar erfelijkheid en kruiste diverse vlasvariëteiten. Dit werk zou belangrijke resultaten opleveren. Toen ze dit in 1910 had afgerond, kwam Moll opnieuw voor haar in aktie en stelde voor om haar een eredoctoraat aan de Groningse universiteit toe te kennen.
Intussen was duidelijk geworden, dat hij meer van plan was. Hij stelde voor om een buitengewoon hoogleraar in de Leer der Erfelijkheid en Variabiliteit te benoemen. Eén van de redenen die hij aanvoerde was, dat op het Botanisch laboratorium een “alleszins bevoegd persoon” in dit nieuwe vakgebied werkte, die bereid zou zijn het “niet zeer hoog bezoldigde Buitengewoon Hoogleraarsambt” te aanvaarden. Hij verhulde niet dat hij daarbij Tammes op het oog had.
De Minister van Binnenlandse zaken liet naar aanleiding van Kamervragen antwoorden, dat de “instelling van een nieuwe leerstoel hem voorkwam niet urgent te zijn,” een nietszeggend antwoord maar met als resultaat dat er voorlopig geen leerstoel in de genetica kwam.
In 1917 werd Moll opgevolgd door J.C. Schoute. Deze nam als voorvechter voor de positie van Tammes de fakkel over en startte een nieuwe campagne. Hij schreef een aantal internationaal-bekende genetici aan met de vraag of zij vonden dat zij ‘professorabel’ was, hetgeen een aantal lovende brieven opleverde. Deze actie resulteerde in haar benoeming tot buitengewoon hoogleraar in 1919.
Matilda-effect

Reeds in 1866 had de Tsjechische monnik Johann Gregor Mendel de naar hem genoemde erfelijkheidswetten gepubliceerd. Hij ging uit van erfelijke factoren die verantwoordelijk zijn voor een bepaald kenmerk. Hij definieerde heterozygote en homozygote individuen en onderscheidde dominantie en recessiviteit. Hij veronderstelde dat bij een heterozygoot de betreffende factoren paarsgewijs voorkomen en dat ze zich scheiden bij de vorming van geslachtscellen.

Het duurde tot 1900 voor deze wetten opnieuw werden ontdekt, maar toen werden ze ook snel razend populair. Hoewel, lang niet iedereen liet zich overtuigen dat deze wetten de erfelijkheid konden verklaren. Voor discrete eigenschappen zoals gladheid of gerimpeldheid van bonen, wilden de meesten nog wel geloven dat bij kruising de bastaardboon de dominante eigenschap liet zien en dat in de tweede generatie ongeveer 75% het dominante en 25% het recessieve kenmerk vertoonde. Met betrekking tot continue eigenschappen zoals lengte geloofden velen niet in de geldigheid van de wetten van Mendel. De ervaring was immers dat wanneer een lange en een korte variëteit werden gekruist, het resultaat een plant was met een ‘tussenin-lengte’.
Rond 1910 verschenen diverse artikelen die beargumenteerden dat de wetten van Mendel ook voor dergelijke eigenschappen gelden. Uitgangspunt daarbij was de ‘multipele-factortheorie’, die ervan uitging dat een continue eigenschap door meerdere erfelijke factoren (de latere genen) wordt bepaald. Ook Tine Tammes werkte aan dit probleem en onderzocht dit aan de hand van de erfelijkheid van met name de lengte van vlaszaad.
Ze publiceerde hierover in 1911 het meest overtuigende artikel. De reden daarvan was niet alleen, dat zij over een uitstekende testplant met geschikte eigenschappen beschikte; zij maakte bovendien gebruik van meer waarschijnlijkheidsrekening en statistiek dan de anderen. Daardoor wist zij meer informatie uit haar gegevens te verkrijgen. Zij deed, in tegenstelling tot haar tijdgenoten, ook gegronde veronderstellingen over het aantal factoren dat aan de waarde van een bepaalde continue eigenschap bijdroeg. Dat Moll de waarde van dit werk inzag, volgt uit zijn beschrijving ervan uit 1910:
Daarin wordt voor de eerste maal met behulp van statistische methoden een onderzoek ingesteld naar het wezen van een aantal hybride kenmerken en wordt het bewijs geleverd dat in de onderzochte gevallen voor zuiver intermadiaire kenmerken de wetten van Mendel gelden, en dat het mogelijk is langs deze weg het aantal elementaire eigenschappen dat daarbij in het spel is te bepalen.
Toch wordt Tammes’ artikel in de literatuur over dit onderwerp bijna nooit genoemd. De Zweed H. Nilsson-Ehle en de Amerikaan E.M. East gingen met de eer strijken de multipele-factortheorie te hebben bewezen.
Een dergelijke onderwaardering schijnt vrouwen vaker te overkomen dan mannen. Niet alleen Tine Tammes maar ook beroemde vrouwelijke natuurwetenschappers hebben met dit fenomeen te maken gehad. Zo kreeg de Otto Hahn in 1944 de Nobelprijs voor de ontdekking van kernfusie.Terwijl hij hieraan jarenlang samen met Lise Meitner gewerkt had, deelde zij niet in de eer. Iets vergelijkbaars overkwam Rosalind Franklin. Zij was betrokken bij het werk dat naar de ontdekking van de bouw van het DNA leidde, maar de Nobelprijs werd aan haar mannelijke medeonderzoekers toegekend. Om nog een voorbeeld te noemen: voor de eerste vrouw van Albert Einstein, Mileva Maric die met hem samenwerkte, geldt dat de resultaten van haar bijdragen aan hun onderzoek grotendeels aan zijn verdiensten worden toegeschreven. Deze voorbeelden van onderwaardering kunnen nog met zoveel andere worden aangevuld dat de Amerikaanse Margaret Rossiter, schrijfster van “Women Scientists in America” dit verschijnsel een eigen naam, het Matilda-effect in de wetenschap heeft gegeven.
Ida Stamhuis is verbonden aan de Vrije Universiteit, Faculteit Exacte Wetenschappen, Amsterdam, stamhuis@nat.vu.nl
PageLines