Eerder verschenen in NVOX 19 (1994), 438-440.
Op 28 mei 1903 schreef onze wereldberoemde landgenoot Hugo de Vries (1848-1935), hoogleraar in de plantkunde aan de Gemeenteuniversiteit te Amsterdam:
Want het slot van het geheele boek is toch, dat ik niet gevonden heb wat ik zocht, nl. de methode om kunstmatige mutaties te doen ontstaan, en feitelijk ben ik daarvan nog even ver af, als vóór 15 jaar. Ik wil nu echter trachten zooveel mogelijk alleen dit doel voor oogen te houden. Want als ik dat middeltje vinden kan, zal denk ik, wel de laatste twijfel aan de mutatieleer moeten verdwijnen.
Deze brief is er één van de 394, die Hugo de Vries aan zijn Groningse vriend en collega Jan Willem Moll (1851-1933) heeft geschreven en die ik op 19 April 1993 vond in de kelder van de universiteitsbibliotheek van Groningen. Het was een toevallige ontdekking. Ik was op zoek naar informatie over
Tine Tammes (1871-1947), de eerste hoogleraar in de genetica en tevens de tweede vrouwelijke hoogleraar in Nederland. Ik hield me al enige tijd met haar bezig, en had me tot dan hoofdzakelijk tot haar genetische werk beperkt. Tijdens mijn speurtocht om wat meer over haar te weten te komen was ik er achter gekomen dat er dan wel geen ‘Archief Tammes’, maar wel een ‘Archief Moll’ bewaard was gebleven. Wat er zich in dat archief bevond, was echter niet bekend. Moll was Tammes’ leermeester en heeft zich ervoor ingezet haar een goede carrière te bezorgen. Ik hoopte daarom interessante gegevens over haar in zijn archief te vinden. Dus zoekend naar informatie over Tine Tammes, vond ik deze grote verzameling brieven van Hugo de Vries.
De eerste brief dateert uit 1872, het jaar dat Moll en De Vries elkaar in Amsterdam hebben leren kennen. Moll was nog student in de plantkunde, De Vries was al afgestudeerd en had een baan als leraar aan de HBS in Amsterdam. Uit de briefwisseling blijkt dat er zich een hartelijke vriendschap ontwikkelde. De plantkunde neemt meestal de grootste plaats in de brieven in. De Vries liet vele van zijn wetenschappelijke artikelen in concept aan Moll lezen en stelde diens commentaar zeer op prijs ook al was dat soms erg kritisch. Bijvoorbeeld met betrekking tot zijn inaugurele rede schreef hij Moll op 2 september 1878: “Mijn oratie heb ik volgens je raadgevingen totaal omgewerkt, ja bijna geheel vernieuwd. Toch beviel het mij zoo niet, en geloof ik niet dat het jou bevallen zal. Daarom heb ik besloten een geheel nieuwe te schrijven, over een enigszins ander onderwerp.”
De Vries en Moll schreven elkaar niet alleen over plantkunde, ook persoonlijke onderwerpen kwamen aan bod. Bijvoorbeeld schreef De Vries in zijn tweede brief aan Moll “Voor een nadere kennismaking met je aanstaande bruid houd ik mij ten zeerste aanbevolen, voorloopig verzoek ik je haar beleefd van mij te groeten.” Op 25 oktober 1888 toen hij s’nachts een zoon had gekregen toen voegde hij aan het eind van een lange brief de volgende opmerking toe: “Geschreven op ‘t laboratorium, met een hoofd vol glaswerk en zaadwinnerij, en nog moe van de tocht v. 2-half 5 ‘s nachts om rijtuig, baker en dokter.”
Mutatietheorie
Wat de geciteerde brief betreft: In 1901 en 1903 waren twee dikke delen van De Vries’ hand verschenen die samen Die Mutationstheorie vormden. En al kon De Vries in dit werk niet vermelden hoe je kunstmatige mutaties kon opwekken, hij werd door deze boeken wereldberoemd. Dat had te maken met de kritiek die velen op de in 1859 door Darwin gepubliceerde evolutietheorie hadden. Evolutie had volgens hem plaatsgevonden door middel van de selectie van kleine verschillen tussen individuen met betrekking tot een bepaalde eigenschap. Zo kon stapje voor stapje een bepaald kenmerk een geheel andere waarde krijgen. Een dergelijk proces zou echter wel veel tijd kosten en zich daarom aan de direkte waarneming onttrekken. De wetenschappers voor wie het experiment meer en meer een essentieel onderdeel van het werk begon uit te maken, vonden dat erg onbevredigend. Er stonden wetenschappers op, zoals zijn neef Francis Galton (1822-1911), die van mening waren dat evolutie niet door selectie van kleine continue verschillen maar wel door selectie grote plotselinge veranderingen kon hebben plaatsgevonden. De Vries was een aanhanger van deze discontinue selectietheorie en hij beschouwde dat als zó verschillend van Darwins theorie dat hij zijn Mutationstheorie in een brief aan Moll ook wel karakteriseerde als geschreven “tegen de selectie-leer” van Darwin. Selectie had volgens hem plaatsgevonden door middel van sprongsgewijze veranderingen in het erfelijk materiaal, waardoor een kenmerk of meerdere kenmerken plotseling een geheel andere waarde aannamen. Dergelijke veranderingen noemde hij mutaties en daaraan was zijn boek gewijd.
Hugo de Vries beargumenteerde, dat de evolutie met behulp van de studie van mutaties experimenteel te onderzoeken was. Dat was de reden dat dit volumineuze werk spoedig na het verschijnen zeer populair werd, in het bijzonder in de Verenigde Staten.
De Vries ontleende zijn gegevens voor een groot deel aan de Oenothera lamarckiana of de Teunisbloem. Later is gebleken, dat de verschijnselen van deze plant waarop hij zijn mutatietheorie had gebaseerd, geen mutaties waren. Zo bleek o.a. dat de chromosoomcomplexen ringen vormden. Verder werd duidelijk dat de grote Oenothera gigas niet de gebruikelijke 14, maar twee keer zo veel chromosomen bezat. In de loop van de tijd werden nog meer uitzonderlijke erfelijke verschijnselen ontdekt. De Teunisbloen bleek genetisch gezien een zeer uitzonderlijke plant te zijn. Echter het door hem geïntroduceerde begrip mutatie is, evenals het door hem voorgestelde begrip gen, als centraal begrip in de genetica blijven bestaan.
Herontdekking van Mendel
De Vries is naderhand om een andere reden heel bekend geworden, namelijk door zijn rol in de zogenaamde herontdekking van de wetten van Mendel.
Reeds in 1866 had de Tsjechische monnik Johann Gregor Mendel (1822-1884) deze wetten gepubliceerd. Hij had vele variëteiten van erwten en bonen met elkaar gekruist en had willen nagaan of door kruisen ook nieuwe soorten konden worden gevormd. Hij had eigenschappen onderzocht die slechts twee waarden konden aannemen, zoals gladheid of gerimpeldheid van bonen. Hij had waargenomen dat de eerste generatie homogeen was en één van de twee waarden aannam, deze waarde noemde hij dominant, de andere recessief. Verder had hij opgemerkt, dat in de volgende generatie ongeveer 75% van de exemplaren de dominante waarde aannam, en 25% de recessieve waarde. Er trad dus geen menging van de waarden op. Hij verklaarde deze verschijnselen op de volgende wijze. Hij ging uit van erfelijke factoren die verantwoordelijk zijn voor een bepaalde waarde van een kenmerk. De individuen die constant nageslacht produceerden, noemde hij homozygoot, de anderen heterozygoot. Hij veronderstelde dat bij een heterozygoot individu beide factoren voorkomen, één, die verantwoordelijk is voor de dominante, de ander voor de recessieve waarde, en dat ze zich scheiden bij de vorming van geslachtscellen, zodat 50% van de geslachtscellen de ene factor en de andere 50% de andere factor bezit.
Deze wetten werden lange tijd nauwelijks opgemerkt. Op 14 maart 1900 verstuurde Hugo De Vries twee artikelen, waarin hij schreef dat hij aan de hand van experimenten erfelijkheidswetten had gevonden. Naderhand had hij het artikel van Mendel onder ogen gekregen en gezien dat Mendel de primeur voor deze wetten had gehad. En even later waren er nog twee onderzoekers, de Duitser C. Correns en de Oostenrijker E. Tschermak, die eveneens beweerden onafhankelijke herontdekkers van Mendel te zijn. Na deze herontdekking, die wel het begin van de moderne genetica wordt genoemd, werden de wetten spoedig bij velen populair.
Herontdekking onbelangrijk
Er is later twijfel gerezen, of De Vries wel zo’n onafhankelijke herontdekker is geweest. Men vroeg zich af of hij niet pas nà het lezen van Mendels artikel ging inzien, dat een deel van zijn experimenten met deze wetten kon worden verklaard. Dr. O. G. Meijer beargumenteerde in 1985 dat De Vries met zijn onderzoek op een geheel ander spoor zat, en dat het daarom zeer onwaarschjnlijk is, dat hij zelf op het idee van de wetten van Mendel is gekomen. Meijer baseerde zich daarbij op publikaties van De Vries vlak voor 1900 en op onderzoeksaantekeningen, die hij in het Hugo-de-Vriesarchief had ontdekt. De Amerikaanse Hugo-de-Vries-onderzoekster prof. dr. L. Darden liet zich echter niet door dit artikel overtuigen; ze is van mening dat deze kwestie wel altijd onbeslist zal blijven.
De vondst van 394 brieven zou nieuw licht op deze kwestie kunnen werpen. En dat heeft het ook gedaan. Zeer opvallend is dat de naam Mendel slechts enkele keren in de briefwisseling voorkomt, en in de periode van de herontdekking al helemaal niet. Wanneer deze kwestie De Vries erg had bezig gehouden, kan het niet anders dan dat hij zijn goede vriend en collega Moll er over had geschreven. Het is uit de brieven heel duidelijk dat op dat moment iets anders zijn aandacht opeiste. Hij was druk bezig met het schrijven van Die Mutationstheorie, hij was in onderhandeling met een uitgever over de prijs die hij voor dit werk zou ontvangen, over de rol van illustraties en over de titel. In al deze kwesties vroeg hij Moll om advies. Hij repte met geen woord over een eventuele herontdekking van de wetten van Mendel. Pas een half jaar later kwam Mendel voor het eerst in de briefwisseling voor, maar toen was deze al wereldberoemd geworden.
Uit deze feiten blijkt dat de ontdekte brieven niet zozeer uitsluitsel geven over de kwestie of De Vries nu wel of niet een onafhankelijke herontdekker is geweest, maar dat ze inzicht verschaffen over een ander aspekt van deze kwestie. De Vries hechtte op het moment dat hij de herontdekking claimde in het geheel geen belang aan deze wetten, want anders waren ze wel in de brieven genoemd. Op het moment van de herontdekking, dat naderhand zo belangrijk werd geacht, vond de ‘herontdekker’ zelf zijn ‘herontdekking’ niet belangrijk. Hij had andere dingen aan zijn hoofd, mutaties als verklaring voor de evolutie achtte hij een veelbelovender onderzoeksterrein.
De Vries als bezorgde docent
In de brieven komen vele andere onderwerpen aan bod. Ik zal eindigen met twee kwesties, waarin wij De Vries als docent bezig zien. Hij maakte zch zorgen over zowel de kwaliteit als de kwantiteit van de toenmalige studenten in de plant-en dierkunde. In 1899 was hij bezorgd over de kwaliteit. Hij schreef aan Moll: “Ik zit met eene moeilijkheid, ontstaan door het streven van de tegenwoordige studenten om met zoo weinig mogelijk kennis candidaats en doctoraal te doen. Hoe ver kan men gaan in het beperken zijner eischen? (…..) Gaarne zou ik voorloopig uw mening weten, en later met Went (Went was De Vries’ collega te Utrecht: IHS) en u samen een soort programma maken, opdat ik niet óf al te weinig, of ál te veel zou eischen. (…..) Help mij ook in dezen nood.” De Vries wilde dus in overleg de studieprogramma’s plantkunde van Groningen en Utrecht op elkaar afstemmen met als doel niveaubewaking. Een jaar later hield de kwantiteit van de biologiestudenten hem bezig. Hij wilde toen een complete lijst van alle biologiestudenten maken en deze publiceren met als doel “den stroom wat te matigen. Ik merk overal van aanstaande studenten PD (betekent: Plant-en Dierkunde: IHS), die schijnen veel te talrijk te worden.” Ook tegenwoordig horen we regelmatig over niveauverlaging en nieaubewaking en van zorg vanwege een te grote toestroom. Dergelijke overwegingen zijn blijkbaar niet tot de huidige tijd beperkt. Wat dat betreft is er niets nieuws onder de zon.
Ida H. Stamhuis, Vrije Universiteit, Amsterdam