Auteur: Marieke Hendriksen
Een onverwachte vondst: 394 brieven van Hugo de Vries (Ida Stamhuis)
Want het slot van het geheele boek is toch, dat ik niet gevonden heb wat ik zocht, nl. de methode om kunstmatige mutaties te doen ontstaan, en feitelijk ben ik daarvan nog even ver af, als vóór 15 jaar. Ik wil nu echter trachten zooveel mogelijk alleen dit doel voor oogen te houden. Want als ik dat middeltje vinden kan, zal denk ik, wel de laatste twijfel aan de mutatieleer moeten verdwijnen.
Lees verder “Een onverwachte vondst: 394 brieven van Hugo de Vries (Ida Stamhuis)”
Over ouderdom en middelen om lang en gezond te blijven leven (Annemarie de Knecht)
Eerder verschenen als: A. de Knecht-van Eekelen, ‘Gifslang en gladiatorenbloed’, Synaps 2 nr. 6 (1994) 4-7.
Een mens is zo oud als hij zich voelt
Oud is een betrekkelijk begrip. Een kind van tien vindt zijn moeder van 35 oud, maar dat vindt zij zelf helemaal niet, nee, oud is haar vader van 60. Maar die rekent zich echt nog niet tot de 60-plussers en zo praat een oma van 80 meewarig over `dat oudje in het verpleeghuis’ die bij navraag 78 blijkt te zijn. Oud-zijn hangt niet alleen samen met de kalenderleeftijd, maar ook met de mate van hulpbehoevendheid. Oud-worden is geen ziekte zoals Galenus al betoogde, maar ouderen kunnen wel ziek zijn en hebben dan vaak specifieke klachten. Gezonde ouderen die deelnemen aan het maatschappelijk leven, lijken dus jonger dan hun minder kwieke leeftijdsgenoten. Als deze verschillen in perceptie van de ouderdom tegenwoordig al zo groot zijn, hoe kunnen wij ons dan een beeld vormen over wie oud was in het verleden?
Lees verder “Over ouderdom en middelen om lang en gezond te blijven leven (Annemarie de Knecht)”Reformatie en Wetenschapsrevolutie (Kees de Pater)
Eerder verschenen in Bijbel en Wetenschap, 12 (1987), nr.104: p.243-248.
De Hooykaas-these
De door Candolle, Merton en Pelseneer verzamelde gegevens zijn uitgebreid door onderzoekingen van Hooykaas, die een groot aantal pro- testanten, voornamelijk Calvinisten uit Nederland, Frankrijk, Duitsland en Engeland, bijeengebracht heeft, die alle de nieuwe, empirische natuurwetenschap beoefend en bevorderd hebben of het copernicanisme verdedigden. Het lijkt me overigens niet zinvol hier lijsten met namen te geven. Men kan ze bij Hooykaas zelf nalezen. Ik maak één uitzondering: het is opmerkelijk, dat in de periode van de Tachtigjarige Oorlog diverse predikanten zich in ons land bezighielden met natuurwetenschappelijk onderzoek. De bekendsten zijn wel Petrus Plancius (astronomie en geografie) en Filippus van Lansbergen (astronomie), beiden overtuigd Copernicaan. Dit onderzoek bracht Hooykaas tot zijn stelling dat de voornamelijk voor Engeland bedoelde Merton-these, namelijk dat de religieuze attitude van het Calvinisme -algemener: het ascetisch protestantisme- een belangrijke stimulans heeft betekend voor de ontwikkeling van de natuurwetenschap in de zeventiende eeuw, ook voor het vasteland opging. De verschillen tussen Lutheranisme en Calvinisme, waaraan Hooykaas ook de nodige aandacht schenkt, laat ik hier rusten.
Kritiek op de statistische gegevens
Ook Hooykaas heeft echter lang niet iedereen overtuigd. Nog in 1981 noemde 0. Pedersen diens these, “onbevredigend”, al geeft hij wel toe dat Hooykaas de vraag naar de invloed van de Reformatie op de wetenschapsrevolutie het grondigst heeft behandeld. Evenals vele ande- re critici van de Merton-Hooykaas-these, wijst Pedersen erop dat er in het statistisch materiaal belangrijke gegevens zijn weggelaten en dat de stand van zaken in rooms-katholieke landen niet mee in het onderzoek is betrokken. Men kan inderdaad naast de vele protestantse onderzoekers ook wijzen op de bloei van de geneeskunde in het roomse Italië van de zestiende eeuw, op de groep briljante roomse onderzoekers in Frankrijk in de eerste helft van de zeven- tiende eeuw ( o.a. Descartes en Pascal). De twee belangrijkste natuuronderzoekers van die periode waren de protestantse Kepler en de rooms-katholieke Galilei.
De wetenschapsrevolutie
Een tweede punt betreft de dieper liggende factoren, de stimulans die van de Reformatie, met name het calvinisme, op de ontwikkeling van de natuurwetenschap zou zijn uitgegaan.
Reformatie en wetenschapsrevolutie
Keren we nu terug naar onze eerder gestelde vraag, namelijk of er in de reformatorische theologie factoren zijn die de hierboven geschetste ontwikkeling gunstig hebben beïnvloed of misschien zelfs bewerkt hebben. Volgens Hooykaas is dat inderdaad het geval. Zoals we al gezien hebben, bracht zijn onderzoek hem tot de overtuiging dat de reformatorische theologie een gunstig klimaat heeft geschapen, waarin de nieuwe wetenschap uitstekend kon gedijen. Ik noem enkele van zijn argumenten:
-
- De reformatie beleed niet voor het eerst, maar wel opnieuw en nadrukkelijk dat we God kennen door twee boeken, het boek van de Schrift en het boek van de schepping (zie bijv. artikel 2 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis). Vele reformatorische natuuronderzoekers zagen een parallel tussen het zelfstandig Bijbelonderzoek van theologen en “leken”, los van de autoriteit van de rooms-katholieke kerk, enerzijds en het zelfstandig natuuronderzoek, los van het gezag van Aristoteles, anderzijds.
- Naast een onbevangen Schriftonderzoek dat buigt voor de Openbaring van God in de Bijbel, staat een even onbevangen natuuronderzoek dat buigt voor Gods openbaring in de natuur. De rede van de mens heeft zich niet alleen te onderwerpen aan Gods woordopenbaring, maar ook aan Zijn openbaring in de natuur. Met andere woorden, niet wat we denken, maar wat we waarnemen is beslissend.
- Het is de plicht van een christen beide boeken te lezen. De leer van het algemeen priesterschap der gelovigen werd doorgetrokken naar het terrein van de wetenschap: ieder die er de talenten voor heeft, heeft de roeping het boek der natuur te lezen, omdat we de Schepper ermee eren en er onze naaste mee van dienst kunnen zijn. Deze relatie tussen de beoefening van de natuurwetenschap en de “hoofdsom” van de wet is weliswaar ook door rooms- katholieke onderzoekers naar voren gebracht; maar deze notie heeft in de Reformatorische theologie nieuwe en krachtige impulsen gekregen.
Bacon zette dan ook de bazuin van de wetenschapsvernieuwing aan de mond met het oog op de “glory of God” en de “benefit of mankind”. Wetenschap om de wetenschap is de Reformatie volkomen vreemd. Wat Hooykaas mijns inziens onomstotelijk heeft aangetoond, is dat van een remmende werking van een zogenaamd bekrompen en conservatief calvinisme op de natuurwetenschap geen sprake is. Bovendien lijkt een vergelijking van Rome en de Reformatie duidelijk in het voordeel van de laatste uit te vallen. Dat hoeft echter toch nog niet te betekenen, dat de Reformatie ook de ontwikkeling van de natuurwetenschap metterdaad bevorderd heeft. Juist ook omdat zoveel andere factoren een rol gespeeld hebben -sociale, economische, politieke, filosofische, ethische etc.- factoren die ook door Hooykaas uitdrukkelijk genoemd worden, is het moeilijk uit te maken of en in hoeverre de Reformatie hieraan daadwerkelijk heeft bijgedragen. Pedersen erkent de waarde van wat hij de “calvinistic approach” noemt, maar ziet een drietal belangrijke tekortkomingen: Hooykaas’ basisbegrippen zouden te simplistisch zijn, ten onrechte worden niet-protestantse landen buiten het onderzoek gehouden, en met name zouden Hooykaas c.s. het principe van de historische continuïteit geweld aandoen en aan eventuele Middeleeuwse wortels van de nieuwe wetenschap voorbijgaan. Het zal duidelijk zijn dat dit laatste punt van kritiek alleen hout snijdt, wanneer Hooykaas zou stellen dat de Reformatie alléén de wetenschapsrevolutie veroorzaakt zou hebben, wat beslist niet het geval is. Ik kom hier tegelijk op een belangrijk punt in de hele discussie. Mijns inziens worden zowel door voor- als tegenstanders van de Hooykaas-these een aantal vragen niet scherp genoeg onderscheiden. Ik noem er een paar:
-
- Heeft de Reformatie de wetenschapsontwikkeling belemmerd?
- Heeft de Reformatie de natuurwetenschap bevorderd? Zo ja, in welke mate en waardoor?
- Heeft de Reformatie de wetenschapsrevolutie in gang gezet?
- Is een religieuze verklaring in bepaalde gevallen eventueel volledig vervangbaar door een andere?
- Zijn bepaalde uitspraken ten gunste van de Hooykaas-these voor protestantse landen als geheel evenzeer geldig voor calvinistische gebieden daarin of omgekeerd?
- Zijn bepaalde uitspraken ten gunste van de Hooykaas-these geldig voor de Reformatie in het algemeen of uitsluitend voor calvinisten, lutheranen of “dissenters”?
- Is de bevordering van de natuurwetenschap door de Reformatie absoluut of relatief?
Dat laatste punt behoeft enige toelichting. Relatief gezien komen Hooykaas en Pedersen tot dezelfde conclusie, namelijk dat de Reformatie wat haar houding ten opzichte van de nieuwe natuurwetenschap aangaat, zich gunstig van het rooms-katholicisme onderscheidt. Terwijl Hooykaas echter de Reformatie een “plus” geeft, wil Pedersen niet verder gaan dan de uitspraak dat de Reformatie geen belemmering vormde voor de ontwikkeling van de na- tuurwetenschap, terwijl het rooms-katholicisme volgens hem een, “minpunt” zou verdienen.
Exegese en natuurwetenschap
Er is mijns inziens nog een belangrijk punt, namelijk of het calvinisme in haar houding ten opzichte van de natuurwetenschap een eenheid vormde. Dat was niet het geval en dat heeft alles te maken met de vraag wat de Bijbel ons leert over de natuur. Reeds de kerkvaders kwamen voor tal van exegetische problemen te staan bij hun uitleg van Genesis 1, gedeelten uit Job en sommige Psalmen. In de Reformatietijd speelde vooral de exegese van -naar de letter genomen- anti-copernicaanse teksten. Over de aardbeweging is niet alleen in rooms-katholieke kringen, maar ook in het Reformatorische kamp heel wat discussie gevoerd. Zowel bij de Lutheranen als bij de calvinisten waren de meningen van meet af aan verdeeld. Calvijn had weliswaar de aardrotatie afgewezen, maar alleen op grond van de alledaagse ervaring. Er kon zich dan ook het -op het eerste gezicht- merkwaardige feit voordoen dat de eerder genoemde Zeeuwse predikant en astronoom Van Lansbergen (1561-1632) zich voor zijn pro-copernicaanse exegese van de betreffende Bijbelteksten toch op Calvijn beroept. Dat vraagt uiteraard toelichting. Het is opmerkelijk, dat een bijzondere hoogachting van de Schrift bij Calvijn gepaard gaat met een onbevangenheid bij het lezen en uitleggen van de Bijbel. In zijn commentaar op Genesis 1 constateert hij dat het aristotelische wereldbeeld, waarmee hij zelf was “opgevoed”, op sommige punten in strijd was met de letter van Genesis 1. Toch wordt de aristotelische natuurverklaring daarmee niet zonder meer verworpen. Naar aan- leiding van de tekst over de “grote lichten” zon en maan, merkt hij op dat ze groot zijn in onze waarneming, maar dat de astronomen redenen hebben om aan te nemen, dat Saturnus groter is dan de maan. In dit verband spoort hij zelfs tot onderzoek aan: ” Want de sterrenkunde is niet alleen een aangename wetenschap, maar ook een bijzonder nuttige, en het kan niet worden ontkend, of die kunst ontvouwt de bewonderenswaardige wijsheid Gods. Daarom moeten de mensen die hierin een nuttig werk verrichten, niet alleen geprezen worden, maar zij die tijd en bekwaamheid hebben, mogen zich aan deze soort van oefening niet onttrekken.” (commentaar bij Gen. 1: 16).
“Mozaïsche wetenschap”
Bij verschillende reformatorische theologen zien we echter ook een andere lijn, namelijk dat de Schrift wel degelijk een bron is van alle wetenschappen, ook van de fysica en de astronomie. Lambertus Danaeus († 1595), die korte tijd hoogleraar was in Leiden, schreef een ” Physica christiana” (7 drukken van 1576 tot 1706), waarin hij de scheiding tussen theologie en fysica afwees. De Schrift bevat volgens hem theologie en natuurkunde, en juist de laatste leert ons Gods macht en wijsheid kennen en prijzen, Al schrijft Mozes dan eenvoudig, dat betekent niet dat men hem niet als bron van kennis zou mogen gebruiken -iets wat Calvijn natuurlijk ook niet ontkent -want hij schrijft “niet bedrieglijk en onjuist, maar waar en eerlijk”, De “algemene natuurkunde”, namelijk de oorsprong, de “natuur” en de “oorzaken” van de hemel, alsmede de (aristotelische!) leer van de vier elementen wilde hij aan de Schrift ontlenen, terwijl hij voor de “bijzondere natuurkunde”, dus de kennis van specifieke zaken, een beroep wilde doen op de boeken van de natuurkundigen. Hoewel Danaeus ook voor zijn fysica zich beriep op het, “sola scriptura” en niet de filosofen wilde volgen, blijkt hij in de praktijk toch in feite een aristotelische fysica te geven, ook al uitte hij felle kritiek op Aristoteles, omdat de “inherente krachten” van de dingen er zozeer in verzelfstandigd zouden worden, dat zijn systeem tot atheïsme leidde. Na hem heeft onder andere Zanchius de lijn van Danaeus doorgetrokken en uitgewerkt.
Literatuur
Fysicotheologie in de achttiende eeuw: Boyle tot Paley (Kees de Pater)
“De WARE NATUURKUNDE verheft sig soo verre, dat sy selfs een soorte van GODTGELEERTHEID word”, B. Nieuwentijt, Gronden van Zekerheid of de Regte betoogwyse der Wiskundigen So in het Denkbeeldige, als in het Zakelyke Ter Wederlegging van Spinosaas Denkbeeldig Samenstel; En Ter aanleiding van eene Seekere Sakelyke Wysbegeerte, aangetoont (Amsterdam, 1720), p.229.
(De bron van het citaat is het voorwoord in de Mémoires de l’Académie Royale des Sciences van 1699)
Inleiding
In het christelijk voorgezet onderwijs valt bij de behandeling van de Verlichting gewoonlijk nogal wat nadruk op het deïsme en het toenemende atheïsme van het betreffende tijdvak. Dat er echter ook honderden boeken geschreven zijn die vanuit de natuurverschijnselen een dam tegen deze twee willen opwerpen, lijkt nauwelijks bekend te zijn. Toegegeven, deze zogenaamde fysicotheologie is soms sterk geïnfecteerd door de tijdgeest, maar het is de moeite waard er kennis van te nemen. Al was het alleen maar om door hun inspanningen scherper te zien in hoeverre deze benadering zinvol en bruikbaar is.
Mechanistisch wereldbeeld
De Griekse en middeleeuwse natuurwetenschap, en ten dele ook die van de Renaissance, was organistisch van aard. Alle processen in de natuur worden in een organistisch wereldbeeld vergeleken met de levensverrichtingen en het gedrag van levende wezens. Zo is in deze visie het elkaar afwisselen van eb en vloed het ademhalen van moeder aarde.
Apologie
In de Middeleeuwen behoefden de leerstellingen van het christendom geen bewijs. Ze waren evident in zichzelf. De Verlichting daagde echter niet alleen andere religies, maar ook het christendom voor de rechtbank van de rede en eiste van haar dat zij haar dogmata met redelijke argumenten zou onderbouwen. Het gevolg is dat er een stroom van polemische geschriften op gang komt, aanvankelijk vooral in Engeland, die het christendom als openbaringsreligie verdediden dan wel kritiseren en slechts wilden aanvaarden wat redelijk beargumenteerd kan worden. Aanvankelijk staat de hierboven geïntroduceerde fysicotheologie in dit apologetische kader. Later wordt dat minder.
Robert Boyle
Op het eerste gezicht lijkt dit misschien wat vreemd. Juist de nieuwe natuurwetenschap leek immers vijandig tegenover het christelijk geloof te staan en materialisme in de hand te werken. Er waren echter ook natuuronderzoekers die een mechanistische natuurverklaring propageerden, zonder in een materialistische wereldbeschouwing te vervallen. De belangrijkste onder hen was ongetwijfeld de Engelse natuuronderzoeker Robert Boyle (1626-1691), wiens naam in de schoolboeken voortleeft in de naar hem genoemde wet. De wereld-als-machine staat in zijn optiek dichter bij de bijbelse opvatting dat de wereld van God afhankelijk is en blijft dan de wereld-als-organisme. Immers, een organisme is zelfstandig, terwijl een machine afhankelijk blijft van de maker.
Newton en Bentley
Boyle’s bezorgdheid over het groeiend aantal natuurkundigen en artsen dat in zijn tijd het christelijk geloof de rug toekeerde, bracht hem ertoe als vermogend man een legaat na te laten. Daarvan moesten lezingen gehouden worden ter verdediging van het christelijk geloof. De eerste serie Boyle-lectures werden in 1692 gehouden door de classicus en theoloog Richard Bentley. Deze deelde met vele anderen de mening dat de gravitatietheorie van Newton een welkome bondgenoot zou zijn in de strijd tegen vrijdenkers.
Fysicotheologie
De Boyle-lectures van Bentley staan globaal genomen aan het begin van een stroom van publicaties waarin de auteurs willen aantonen dat de natuurverschijnselen naar een Schepper verwijzen. Zij willen op grond van de beschikbare kennis over de natuur(verschijnselen) de lezers van hun boeken overtuigen van het bestaan van God en van Zijn blijvende zorg voor de schepping. Zij willen laten zien dat de natuur zo plan- en doelmatig in elkaar steekt dat een natuur-los-van-God onbestaanbaar is. Bovendien roepen zij iedereen op de grootheid van de Schepper te leren kennen en te bewonderen door natuuronderzoek. Vandaar dat deze theologisch gekleurde en apologetisch getoonzette natuurbeschouwing gewoonlijk fysicotheologie wordt genoemd. De Nederlandse term hiervoor is in de achttiende eeuw godgeleerde of godleerende natuurkunde. De auteurs van fysicotheologische werken worden dienovereenkomstig als fysicotheologen aangeduid. De fysicotheologie wortelt in belangrijke mate in de nieuwe empirische natuurwetenschap (Boyle) en het newtoniaanse wereldbeeld, althans wat betreft Engeland en Nederland. In Duitsland staat de fysicotheologie wat betreft de gedachte van de plan- en doelmatigheid sterker onder invloed van het denken van Leibniz en Wolff.
- a. Geheel in de geest van de tijd etaleren de fysicotheologen allerlei resultaten van -soms eigen- natuuronderzoek. Hierdoor hebben zij een belangrijke bijdrage geleverd aan de popularisering van de natuurwetenschappen in de achttiende eeuw (genootschappen).
- b. De fysicotheologen worden niet moe telkens weer naar aanleiding van een of ander natuurverschijnsel hun lezers op te wekken alle lof en eer aan God toe te brengen voor de grootheid van Zijn werken in de schepping. Deze religieuze ‘toepassing’ vormt vaak de climax van de bespreking van een natuurverschijnsel.
- c. Uitdrukkelijk wordt ook telkens gewezen op het nut van natuurstudie en natuuronderzoek zowel voor de individuele mens als voor de samenleving, terwijl dit bezig zijn met de natuur tevens mogelijkheden tot geoorloofde ontspanning biedt.
- d. Naar aanleiding van een natuurverschijnsel worden voortdurend argumenten aangedragen voor het bestaan van een Schepper, die ook de Onderhouder en Regeerder van al het geschapene is. God is tot in alle details blijvend bij Zijn schepping betrokken.
- e. In vele gevallen worden ook Bijbelteksten uitgelegd naar de laatste stand van de natuurwetenschappen, waarbij in een aantal gevallen wordt benadrukt dat juist ‘nu’ deze teksten ons helder zijn geworden.
- f. Van groot belang is ook het geloof van de fysicotheoloog in de doelmatigheid en planmatigheid van de schepping en de orde in de kosmos, gebaseerd op de door God geschapen natuurwetten. In nauw verband hiermee wordt telkens weer betoogd hoe geordend, harmonieus, planmatig en doelmatig alles in de natuur functioneert, zowel in de organische als in de anorganische wereld. Dit wordt dikwijls met de Engelse term argument of design aangeduid. Ik zal het verder ‘design-argument’ noemen.
-
- De onderlinge relatie en de functie van bijv. organen in een organisme.
- De relatie en de functie van een ding, individu of organisme in een groter geheel, bijv. van een dier in een kudde, e.d.
- Sterk accent krijgt ook het nut voor de mens.
- De dingen kunnen er ook uitsluitend zijn voor de glorie van God. Hier valt te denken aan de onvoorstelbaar grote aantallen sterren.
Thema’s en titels
In de fysicotheologie gaat het om natuurwetenschap met een specifiek doel, namelijk apologie van het christelijk geloof of het stimuleren van christenen God te eren door natuurstudie. Maar het gaat wel over natuurwetenschap. In dat verband rijst de vraag: waarover schreven de fysicotheologen?
- P. Ahlwardt, Bronto-theologie, of redelyke en theologische bespiegelingen over den blixem en donder (Delft, 1750).
- A. Baxter, Matho, of Jongelingswaereld-beschouwing; in X. Zamenspraaken. Waarin de verschynsels der stoffelyke wereld beknoptelyk verklaard, en daaruit de beginsels van den natuurlyken Godsdienst afgeleid en overtuigelyk bewezen worden. Alles geschikt naar de vatbaarheid en ter onderrichtinge van jonge lieden die lust hebben zig in deze nutte wetenschap te oefenen (3e ed. Amsterdam, 1767).
- Nic. Duyn, Nuttige en Noodige Oeffening, of kort Vertoog dat de Natuur- en Sterrekunde en meer andere Weetenschappen den mensch opleiden en aanzetten tot de kennisse Gods en zijn Dienst. Alsmeede dat een meenigte Schriftuurplaatsen. door deeze Weetenschappen wordt opgeheldert (Haarlem, 1743).
- J. Fockens, Oorzaken der aarde- en waterbewegingen, natuurkundig overwogen, en tot Gods ere en ‘s Menschen welzyn aangewezen; voornamentlyk met betrekking tot Lissabon en de Nederlanden (Amsterdam, 1756).
- E.L. Rathlef, Historische en Godtgeleerde Verhandeling over de Sprinkhanen; derzelver Aart, Eigenschappen en Verwoestingen in Oude en Later Tyden; tot in de Jaren 1748 en 1749 (Amsterdam, 1750).
- J. B. von Rohr, Godleerende Plantkunde of Reden- en Schriftmatige Proeve uit het Ryk der gewassen ter betooge van Gods Almagt, Wysheid, Goedheid en Rechtvaerdigheid; in navolging van de Godleerende Natuur- en Sterrekunde van den beroemden W. Derham (Haarlem, 1764).
DEEL II – Bernard Nieuwentijt
In 1715 verscheen het eerste oorspronkelijke Nederlandstalige werk, dat in korte tijd een nationale en blijkens de vertalingen in het Engels, Frans en Duits zelfs een Europese bestseller was, een lijvig werk van negenhonderd bladzijden, met als titel Het regt gebruik der wereltbeschouwingen, ter overtuiginge van ongodisten en ongelovigen aangetoont (Amsterdam; in 1759 verscheen de zevende druk). De auteur was Bernard Nieuwentijt, burgemeester en arts te Purmerend. Diverse latere Nederlandse auteurs hebben aan dit werk gerefereerd. Naar het oordeel van de Utrechtse hoogleraar Petrus van Musschenbroek (1736) was het boek een geweldige stimulans voor de beoefening van de (empirische) natuurwetenschap in ons land.
Latere ontwikkelingen; beoordeling
In de loop van de tijd zien we in de fysicotheologische literatuur verschuivingen optreden. Ik noem er een paar:
Literatuur
J. Bots, Tussen Descartes en Darwin: Geloof en natuurwetenschap in de achttiende eeuw in Nederland (Assen, 1972).
Bert Paasman, J.F. Martinet: een Zutphens filosoof in de achttiende eeuw (Zutphen, 1971).
C. de Pater, “Ds. Hermanus Johannes Krom: worstelen met ‘geloof en wetenschap'”, in: Worstelende wetenschap: Aspecten van wetenschapsbeoefening in Zeeland van de zestiende tot in de negentiende eeuw (z.p., z.j., overdruk uit Archief, mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 1987), p.182-205.
Sara Stebbins, Maxima in minimis: Zum Empirie- und Autoritätsverständnis in der physikotheologischen Literatur der Frühaufklärung (Frankfurt am Main enz., 1980).
R. Vermij, Secularisering en natuurwetenschap in de zeventiende en achttiende eeuw: Bernard Nieuwentijt (Amsterdam, 1991).
Was Augustinus een wiskundehater? (Kees de Pater)
Meermalen leidt een auteur een wetenschappelijk artikel in met een korte historische notitie die in een meer of minder ver verwijderd verband staat met het te behandelen onderwerp. Daar is uiteraard geen enkel bezwaar tegen, zolang tenminste de feiten niet onjuist worden weergegeven of verkeerd worden geïnterpreteerd.
- “De heilige Augustinus maakte het zelfs nog wat bonter met zijn vermaning dat goede christenen moeten oppassen voor wiskundigen, omdat het gevaar bestaat dat die een pact met de duivel gesloten hebben. ” (blz.83)
- “Quapropter bono christiano sive mathematici sive quilibet inpie divinantium, maxime dicentes vera, cavendi sunt, ne consortio daemoniorum animam deceptam pacto quodam societatis inretiant”.
- “Daarom moet een goede christen oppassen voor astrologen, of welke goddeloze waarzeggers dan ook, vooral als ze de waarheid spreken, om te voorkomen dat hij in oontact met demonen komt en door een pact in hun strikken gevangen raakt”.